RVV 1966 - Voorloper van het huidige RVV 1990

RVV 1966 - Voorloper van het huidige RVV 1990 RVV 1966. Veel van de huidige verkeersregels en verkeerstekens die we in de Wegenverkeerswet -het RVV 1990 vinden- vinden hun oorsprong uit het RVV van 1966. Het RVV uit 1966 vloeit voort uit de Wegenverkeerswet (1935) en het Wegenverkeersreglement uit 1950. Veranderingen in de toenemende verkeersbehoeften, inzichten en de voortschrijdende techniek door de jaren heen maakt voortdurend aanpassen en/of herzien noodzakelijk. De voorloper van het RVV 1990, het RVV uit 1966: artikel 1 tot en met artikel 130.

Het RVV uit 1966

Alhoewel het RVV 1966 niet meer van toepassing is en volledig vervangen door het RVV 1990, grijpt men toch nog wel eens terug op de oude regelgeving, of zijn gedragingen -van met name oudere weggebruikers- makkelijker te begrijpen.
Ik heb tot de (verouderde) weergave van het RVV 1966 besloten, omdat er op internet géén volledige weergave te vinden is, terwijl het toch leerzaam of nuttig kan zijn te weten hoe de zaken vóór intrede van het RVV 1990 geregeld waren en / of weergegeven.

  • LET OP: onderstaande weergave van het RVV is NIET actueel. De versie uit 1966 is vervangen door het RVV 1990, dat telkens wordt aangepast of aangevuld.
  • Voor de verwijzing naar bijlage I (aanwijzingen) en bijlage II (verkeerstekens op borden) binnen het artikel geeft RVV 1966 - Oude Nederlandse verkeersborden en Aanwijzingen duidelijkheid.

RVV 1966 = Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1966

(bijgewerkt tot 1980)

Inhoud: hoofdstuk / paragraaf:
Hoofdstuk I: Algemene bepalingen (artikel 1 tot en met artikel 6)
Hoofdstuk II: Gedragsregels (artikel 7 tot en met artikel 21)
Paragraaf 2: Plaats op de weg (artikel 22 tot en met 31)
Paragraaf 3: Tegenkomen en inhalen (artikel 32 tot en met artikel 39)
Paragraaf 4: Gedrag bij kruisingen en splitsingen van wegen (artikel 40 tot en met artikel 43)
Paragraaf 5: Verandering van richting (artikel 44 tot en met artikel 48)
Paragraaf 6: Snelheid (artikel 49 tot en met artikel 55)
Paragraaf 7: Signalen (artikel 56 tot en met artikel 60)
Paragraaf 8: Gebruik van de lichten (artikel 61 tot en met artikel 78)
Paragraaf 9: Stilstaan en parkeren (artikel 79 tot en met artikel 86)
Paragraaf 10: Autowegen en autosnelwegen (artikel 87 en 88)
Paragraaf 10a: Woonerven (artikel 88a tot en met artikel 88e)
Paragraaf 11: Verkeerspleinen (artikel 89 en 90)
Paragraaf 12: Bijzondere verplichtingen voor fietsers (artikel 91 en 92)
Paragraaf 13: Bijzondere verplichtingen voor bromfietsers (artikel 93 tot en met 94a)
Paragraaf 14: Bijzondere verplichtingen voor bestuurders van motorvoertuigen (artikel 95 tot en met 98)
Paragraaf 15: Oversteken van voetgangers; voetgangersoversteekplaatsen (artikel 99 en 100)
Paragraaf 16: Gedrag bij en op spoorwegovergangen (artikel 101 en 102)
Hoofdstuk III: Aanwijzingen en verkeerstekens
Paragraaf 1: Aanwijzingen door verkeersregelaars (artikel 103 tot en met 106)
Paragraaf 2: Verkeerstekens algemeen (artikel 107 tot en met artikel 109)
Paragraaf 3: Verkeerslichten (artikel 110 tot en met 116)
Paragraaf 4: Verkeerstekens op borden en op het wegdek
AFDELING I : Algemeen (artikel 117 en 118)
AFDELING II : Verkeerstekens op borden (artikel 119 en 120)
AFDELING III : Verkeerstekens op het wegdek (artikel 122 tot en met 130)

HOOFDSTUK I - Algemene bepalingen

Artikel 1

  1. Ieder heeft in gelijke mate aanspraak op een veilig gebruik van de weg.
  2. Daarom dient iedere weggebruiker zich zodanig te gedragen, dat hij het overige verkeer niet in gevaar brengt of onnodig hindert.

Artikel 2

Weggebruikers zijn:
  • voetgangers
  • fietsers
  • bromfietsers
  • bestuurders van invalidenvoertuigen
  • bestuurders van motorvoertuigen
  • bestuurders van trams
  • ruiters
  • geleiders van rij- of trekdieren of vee
  • bestuurders van bespannen of onbespannen wagens

Artikel 3

  1. De regels van dit reglement betreffende voetgangers zijn mede van toepassing op personen die te voet een kinderwagen, een dergelijk klein voertuig, een fiets of een bromfiets meevoeren.
  2. Handwagens met motorvermogen, van de soort die door Onze minister blijkens een bekenmaking in de Nederlandse Staatscourant als zodanig is gekenmerkt, volgen de regels van onbespannen wagens. Hetzelfde geldt voor fietsen met aanhang- of zijspanwagen, bromfietsen met zijspanwagen en fietsen of bromfietsen op meer dan twee wielen. De bestuurders van de in de vorige volzin bedoelde voertuigen nemen bovendien de bijzondere verplichtingen voor fietsers onderscheidenlijk bromfietsers in acht. Het in de tweede volzin van dit artikellid bepaalde is niet van toepassing op invalidenvoertuigen.
  3. De regels van dit reglement betreffende bromfietsen zijn van overeenkomstige toepassing op voertuigen die zijn uitgerust met een electromotor en die, voor zover hun bouw betreft, alle voor fietsen normale eigenschappen bezitten als bedoeld in artikel 4, onder a van dit reglement, en die behoren tot een soort die door of vanwege Onze Minister in de Nederlandse Staatscourant is bekend gemaakt.

Artikel 3a

  1. 1. Op bestuurders van invalidenvoertuigen zonder motor zijn de regels van dit reglement betreffende fietsers van overeenkomstige toepassing, voor zover voor bestuurders van deze invalidenvoertuigen geen andere regels gelden.
  2. 2. Op bestuurders van invalidenvoertuigen die zijn uitgerust met een motor zijn de regels van dit reglement betreffende bromfietsers van overeenkomstige toepassing, voor zover voor bestuurders van deze invalidenvoertuigen geen andere regels gelden.
  3. 3. Op bestuurders van invalidenvoertuigen zijn, indien zij een voetpad of trottoir volgen of van het ene naar het andere voetpad of trottoir , een rijbaan of een fietspad of fietsstrook oversteken, de regels van dit reglement betreffende voetgangers van overeenkomstige toepassing.
  4. 4. In het in het vorige lid bedoelde geval is op bestuurders van invalidenvoertuigen tevens
  • a. het bepaalde in artikel 11, 13, 14, 15 en 16 van toepassing
  • b. het bepaalde in de artikelen 56, eerste lid, 58 eerste lid onder b, en artikel 59 van overeenkomstige toepassing, en
  • c. indien het voertuig niet is uitgerust met een motor het bepaalde in de artikelen 91 en 92 of indien het voertuig is uitgerust met een motor het bepaalde in de artikelen 93 en 94 van overeenkomstige toepassing.

Artikel 4

Voor de toepassing van dit reglement worden verstaan onder:
  • a. bromfietsen: voertuigen die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3 en die voor zover hun bouw betreft voor fietsen normale eigenschappen bezitten; Onze minister kan deze eigenschappen nader omschrijven
  • aa. invalidenvoertuigen: voertuigen die kennelijk zijn ingericht voor het vervoer van een invalide, niet breder dan 1 meter en niet zijn uitgerust met een motor, dan wel zijn uitgerust met een electromotor of met een verbrandingsmotor met een cylinderinhoud van ten hoogste 50 cm3.
  • b. motorvoertuigen: alle gelede en ongelede voertuigen, behalve bromfietsen en invalidenvoertuigen uitgerust met een motor, bestemd om anders dan langs spoorstaven te worden voortbewogen uitsluiten of mede door een mechanische kracht op of aan het voertuig zelf aanwezig, en trolly-bussen
  • c. vrachtauto’s: motorvoertuigen, niet ingericht voor het vervoer voor personen, waarvan het ledig gewicht, vermeerderd met het laadvermogen, meer bedraagt dan 3500 kg.
  • d. autobussen: motorvoertuigen, ingericht voor het vervoer van meer dan acht personen, de bestuurder daaronder niet begrepen
  • e. B-weg: alle onverharde wegen, alsmede alle verharde wegen die als zodanig door bord 37 van bijlage II zijn aangeduid
  • f. militaire kolonne:
  • I. een aantal zich achter elkaar bevindende militaire dan wel bij diensten van de bescherming bevolking in gebruik zijnde motorvoertuigen onder één commandant, die door Onze minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie vastgestelde herkenningstekens voeren
  • II. een aantal militairen te voet in enigerlei aaneengesloten formatie
  • g. ledig gewicht, laadvermogen, aanhangwagen, cushionband, massieve band, wieldruk en asdruk: hetgeen door Onze Minister als zodanig wordt aangemerkt
  • h. fietsstrook: weggedeelte langs de rand van de rijbaan dat door een doorgetrokken streep of door een onderbroken streep van de rijbaan is afgescheiden en waarop afbeeldingen van een witte fiets zijn aangebracht
  • i. Onze minister: Onze Minister van Verkeer en Waterstaat

Artikel 5

1. Voor de toepassing van dit reglement worden verstaan onder:
  • verkeer: alle weggebruikers
  • bestuurders: alle weggebruikers behalve voetgangers
2. Als bestuurders worden degene aangemerkt onder wiens toezicht een ander een motorvoertuig bestuurt, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
  • a. Het motorvoertuig waarmede wordt gereden dient, onverminderd het in bepaalde in hoofdstuk IV van het Wegenverkeersreglement, te zijn voorzien van:
  • 1e. inrichtingen die zo zijn aangebracht dat de toezichthouder daarmee de bedrijfsrem en de koppeling vanaf zijn plaats doeltreffend kan bedienen. Indien het motorvoertuig is uitgerust met een automatische koppeling moet het zijn voorzien van een andere inrichting waarmee de toezichthouder de aandrijving van het voertuig door de motor kan onderbreken.
  • 2e. een binnen- en buitenspiegel waarmee de toezichthouder het achter hem gelegen weggedeelte kan overzien
  • 3e. een door Onze Minister vastgestelde aanduiding, aangebracht op de wijze zoals door Onze Minister is voorgeschreven
  • b. Degene die het motorvoertuig onder toezicht bestuurt mag niet de bevoegdheid tot het besturen van motorvoertuigen zijn ontzegd, noch mag zijn rijbewijs zijn ingevorderd
  • c. Op naam van degene die onder toezicht een vrachtauto of een autobus bestuurt dient een geldig Nederlands rijbewijs B-E te staan.

Artikel 6

  1. Onder wegen worden verstaan de verharde of onverharde rijbanen met inbegrip van de middenberm of middengeleiding, de parkeerstroken en de parkeerhavens en vluchtstroken alsmede de in de weg gelegen bruggen en de naast de rijbaan gelegen paden, bermen en zijkanten.
  2. Een weg kan één of meer rijbanen bevatten.
  3. Rijbanen kunnen zijn verdeeld in twee of meer rijstroken.

HOOFDSTUK II – Gedragsregels

(1. algemene verplichtingen)

Artikel 7

Weggebruikers zijn verplicht de aanwijzingen op te volgen die gegeven worden door de daartoe bevoegde en als zodanig kenbare ambtenaren en andere personen.

Artikel 8

Weggebruikers zijn verplicht gevolg te geven aan de verkeerstekens die een gebod of verbod inhouden.

Artikel 9

  1. Aanwijzingen gaan boven verkeerstekens en gedragsregels
  2. Verkeerstekens gaan boven gedragsregels
  3. Bij gebreke van andersluidende aanwijzingen of verkeerstekens volgt iedere weggebruiker de bij de volgende artikelen van dit reglement vastgestelde gedragsregels op.

Artikel 10

Trams volgen de regels van dit reglement en de uit kracht daarvan gegeven aanwijzingen en verkeerstekens op voor zover dit met hun vaste baan verenigbaar is.

Artikel 11

Iedere bestuurder moet te allen tijde de kennis bezitten die tot goed besturen vereist is, alsmede de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke gesteldheid.

Artikel 12

Het is de eigenaar of houder van een voertuig verboden daarmede te doen of te laten rijden door iemand die kennelijk niet aan de in het vorige artikel gestelde eisen voldoet. Hij mag echter wel onder toezicht doen of laten rijden door iemand die niet de kennis tot het besturen van het voertuig bezit.

Artikel 13

De bestuurder moet voortdurend in staat zijn de handelingen te verrichten die van hem worden vereist. Hij moet voortdurend zijn voertuig of de door hem bestuurde of geleide dieren onder controle hebben.

Artikel 14

  1. De bestuurder mag zijn voertuig of de door hem bestuurde of geleide dieren niet verlaten voordat hij de nodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen om een ongeval te voorkomen. De motor van zijn voertuig zet hij af en de contactsleutel verwijdert hij uit het contactslot.
  2. Indien de motor nodig is voor de verzorging dan wel voor het laden en lossen van de lading van het motorvoertuig mag de bestuurder zijn voertuig verlaten zonder dat hij de motor afzet, mits hij voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen om ongevallen te voorkomen.

Artikel 15

  1. Bestuurders betrachten de naar de omstandigheden geboden voorzichtigheid ten aanzien van de zich op de weg bevindende voetgangers.
  2. Zij verlenen blinden, voorzien van een blindenstok, en overigens alle personen die zich moeilijk voortbewegen ongehinderd doorgang.

Artikel 16

De bestuurder mag enige niet in dit reglement geregelde gedragingen, zoals wegrijden, achteruit rijden, uit een uitrit de weg oprijden en keren,, niet op zodanige wijze uitvoeren, dat hierdoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade wordt veroorzaakt of kan worden veroorzaakt.

Artikel 16a

  1. Binnen de bebouwde kom geven bestuurders aan de bestuurders van een autobus de gelegenheid van een halte weg te rijden, wanneer de bestuurder van die autobus door het geven van een teken met zijn richtingaanwijzer zijn voornemen om weg te rijden kenbaar maakt. Zij verminderen daartoe hun snelheid en staan zo nodig stil. De bestuurder van de autobus betracht bij het wegrijden de nodige voorzichtigheid.
  2. De in het vorige lid bedoelde verplichting geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen behorende tot een militaire kolonne of een uitvaartstoet.

Artikel 17

  1. Niemand mag een portier van en voertuig openen of open laten, indien daardoor gevaar of hinder voor weggebruikers ontstaat.
  2. Passagiers mogen bestuurders niet afleiden of hinderen.

Artikel 18

  1. Spelen op de rijbaan is verboden, behalve op rijbanen van de binnen de bebouwde kom gelegen wegen, die gesloten zijn voor alle verkeer behalve voetgangers.
  2. Spelen op andere weggedeelten is verboden indien daardoor gevaar of hinder voor het verkeer kan ontstaan.

Artikel 19

  1. Het is verboden stoffen of voorwerpen die schadelijk of hinderlijk voor het verkeer zijn op de weg te werpen of te laten vallen, te plaatsen of te leggen of te laten staan of liggen.
  2. Het is verboden zeisen, hooivorken en dergelijke die niet afdoende beschermd zijn over de weg te vervoeren.
  3. Het is verboden rij- of trekdieren of vee zonder toezicht op voor het verkeer bestemde weggedeelten los te laten lopen.
  4. Het in het vorige lid gestelde verbod geldt niet ten aanzien van bepaalde, door gedeputeerde staten aangewezen dijkwegen die zonder afscheiding worden begrensd door op de dijkhelling gelegen weidegrond. De wegbeheerder duidt het gevaar van loslopend vee op de weg aan door het plaatsen van bord 89 van bijlage II.

Artikel 20

  1. Het is verboden werktuigen en voorwerpen waardoor weg of werken zouden kunnen worden beschadigd, zoals ploegen, eggen of bomen, slepende over de weg te vervoeren.
  2. Het is verboden rij- of trekdieren over een verharde weg te laten lopen, indien de hoeven van de dieren zijn voorzien van een beslag waardoor de weg kan worden beschadigd, tenzij de weg glad is door ijs of sneeuw.

Artikel 21

Het is verboden met een voertuig te rijden, indien dit is voorzien van een voor het overige verkeer zichtbare transparant door middel waarvan reclame wordt gemaakt.

Paragraaf 2: Plaats op de weg

Artikel 22

De bestuurder is verplicht zo veel mogelijk rechts te houden.

Artikel 23

  • 1. Wanneer de verkeersdichtheid het rechtvaardigt mogen bestuurders van motorvoertuigen in de volgende gevallen in files naast elkaar rijden:
  • a. op wegen met verkeer in beide richtingen en in vier of meer rijstroken verdeeld, indien het verkeer op die wegen niet op de linker weghelft mag komen
  • b. op wegen met éénrichtingsverkeer die in rijstroken verdeeld zijn
  • c. daar, waar het bevoegde gezag het toestaat of toelaat.
  • 2. Wanneer in files naast elkaar gereden wordt, mag een bestuurder niet van rijstrook of file veranderen, indien hij daardoor de normale gang van de andere voertuigen belemmert of hindert.

Artikel 24

  1. De bestuurder van een motorvoertuig dat sneller kan en mag rijden dan 20 km per uur mag verkeersheuvels links en rechts voorbijgaan. Ligt die heuvel in de as van een voor verkeer in beide richtingen openstaande weg, dan gaat hij die rechts voorbij.
  2. Andere bestuurders gaan verkeersheuvels altijd rechts voorbij.

Artikel 25

  1. Behalve wanneer de verkeersdichtheid het onmogelijk of onnodig maakt, houden bestuurders van motorvoertuigen, binnen de bebouwde kommen zoveel afstand van een voertuig waar zij achter blijven rijden, dat een inhalend voertuig zich kan invoegen.
  2. Bestuurders van vrachtauto’s en autobussen houden alsdan een afstand van ten minste vijftig meter van een vrachtauto of autobus waar zij achter blijven rijden.

Artikel 26

  1. Wanneer een weg door een bomenrij, een middenberm of een dergelijke, niet uit water bestaande afscheiding in twee gelijkwaardige rijbanen is verdeeld mogen bestuurders uitsluitend de rechter rijbaan volgen.
  2. Wanneer een weg kennelijk in drie of meer rijbanen is verdeeld mogen andere bestuurders dan die van motorvoertuigen welke sneller kunnen en mogen rijden dan 2o km per uur uitsluiten de uiterste rechter rijbaan volgen.

Artikel 27

  1. Fietsen en bromfietsen volgen het voor hen verplichte fietspad of de fietsstrook. Bij gebreke daarvan rijden zij op de rijbaan.
  2. Fietsers en bromfietsers mogen een fietspad volgen, indien in hun rijrichting bord 60 van bijlage II is geplaatst; bromfietsers alleen met afgezette motor.
  3. Fietsers mogen, indien zij daardoor het andere verkeer niet hinderen, met twee naast elkander rijden; bromfietsers mogen niet met twee naast elkander rijden.
  4. Andere bestuurders dan fietsers of bromfietsers is het verboden een fietspad te gebruiken.

Artikel 27a

  1. Bestuurders van invalidenvoertuigen volgen binnen de bebouwde kom het voetpad, het trottoir, het fietspad of de fietsstrook. Bij gebreke van een fietsstrook mogen zij tevens de rijbaan volgen.
  2. Bestuurders van invalidenvoertuigen volgen buiten de bebouwde kom het voetpad, het trottoir, het fietspad of de fietsstrook. Indien het volgen van voetpad, trottoir fietspad en fietsstrook grote moeilijkheden oplevert dan wel bij gebreke van voetpad, trottoir, fietspad en fietsstrook mogen zij de rijbaan volgen.
  3. Volgen bestuurders van invalidenvoertuigen het voetpad of het trottoir dan rijden zij niet sneller dan stapvoets.
  4. Bestuurders van invalidenvoertuigen behoeven op een onverplicht fietspad, als zodanig aangeduid door bord 60 van bijlage II, de motor van hun voertuig niet af te zetten.

Artikel 28

  1. De voetganger loopt op het voetpad of trottoir. Hij mag door het meevoeren van een fiets, een bromfiets of van omvangrijke voorwerpen andere voetgangers niet hinderen. Desnoods loopt hij in dat geval aan de uiterste zijde van de rijbaan.
  2. Bij gebreke van een voetpad of trottoir maakt de voetganger gebruik van het fietspad of van de fietsstrook. Hij belemmert de doorgang van fietsers en bromfietsers niet.
  3. Bij gebreke van een fietspad of fietsstrook loopt de voetganger aan de uiterste zijde van de rijbaan. Buiten de bebouwde kom loopt hij aan de linkerzijde. Deze verplichting geldt niet, indien er ernstige redenen zijn om aan de rechterzijde te lopen.
  4. Voert de voetganger die buiten de bebouwde kom de rijbaan moet volgen een fiets of bromfiets aan de hand mede, dan loopt hij aan de uiterste rechterzijde van de rijbaan.
  5. Het is andere weggebruikers dan voetgangers verboden een voetpad of een trottoir te volgen dan wel een trottoir, elders dan waar dit verlaagd is, over te steken.

Artikel 29

  • 1. Door voetgangers gevormde marskolonnes die een leider van tenminste 16 jaren hebben, door voetgangers gevormde optochten, militaire kolonnes te voet, processies en uitvaartstoeten, mogen de rijbaan volgen die voor verkeer met onbespannen wagens openstaat.
  • 2. De marskolonne moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
  • a. zij mag geen grotere breedte dan van drie en geen grotere lengte dan van dertig personen hebben
  • b. zij volgt de regels die van toepassing zijn voor bestuurders van onbespannen wagens
  • c. zij laat een afstand van ten minste 30 meter tot voor haar marcherende kolonnes
  • 3. Voor overtredingen van het bepaalde in het tweede lid is de leider aansprakelijk.

Artikel 30

  1. Bij nadering van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, van ziekenauto’s en van motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten die de optische en geluidssignalen voeren, door Onze Minister krachtens artikel 58 vastgesteld, verlenen andere weggebruikers hun onder alle omstandigheden vrije doorgang, Zo nodig brengen zij hun voertuig tot stilstand.
  2. Onze Minister kan regels stellen over het gebruik van de in het vorige lid bedoelde signalen.

Artikel 31

Weggebruikers mogen een tram niet in zijn loop belemmeren. Deze bepaling geldt niet, indien de naleving van andere gedragsregels zulk een belemmering meebrengt.

Paragraaf 3: Tegenkomen en inhalen

Artikel 32

  1. De bestuurder wijkt bij het tegenkomen van voertuig zoveel mogelijk naar rechts uit, dat er voldoende ruimte tussen hem en de tegenkomende voertuig blijft.
  2. Is dit door enig obstakel op de weg niet mogelijk dan vermindert hij zijn snelheid en staat hij zo nodig stil om het voertuig uit tegengestelde richting te laten voorbijgaan.

Artikel 33

  • 1. Inhalen geschiedt links.
  • 2. Inhalen geschiedt echter rechts, wanneer de ingehaald wordende bestuurder te kennen heeft gegeven dat hij naar links wil afslaan en daartoe heeft voorgesorteerd.
  • 3. Inhalen mag rechts geschieden:
  • a. door bestuurders die zich in de rechter file bevinden, wanneer in files mag worden gereden en dat te dien tijde en ter plaatse ook werkelijk geschiedt
  • b. door fietsers en bromfietsers, indien het overige verkeer in één of meer files staat opgesteld of rijdt

Artikel 34

Vóór het links inhalen vergewist de bestuurder zich ervan dat hij dit zonder gevaar of hinder voor andere weggebruikers kan doen. Hij haalt alsdan slecht in, indien:
  • a. zijn voertuig een snelheid kan bereiken die zoveel groter is dan die van het in te halen voertuig, dat de duur van de manoeuvre gering blijft
  • b. de weg over zodanige afstand vrij is, dat inhalen kan geschieden zonder enig gevaar te veroorzaken
  • c. geen bestuurder die hem van nabij volgt is begonnen hem in te halen

Artikel 35

  1. Wanneer het inhalen verandering van rijstrook of een anderszins belangrijke zijdelingse verplaatsing meebrengt geeft de bestuurder, na zich overeenkomstig het vorige artikel van de mogelijkheid om veilig in te halen te hebben vergewist, een teken met zijn richtingaanwijzer of met zijn arm dat hij het voornemen heeft een inhaalmanoeuvre te beginnen.
  2. Aan dit voornemen geeft hij zodra mogelijk uitvoering.
  3. Het teken moet ophouden zodra de zijdelingse verplaatsing is voltooid.

Artikel 36

  1. De links inhalende bestuurder wijkt bij het inhalen zoveel nodig behoorlijk naar links uit. Hij begeeft zich weer naar rechts zodra dit zonder de andere weggebruikers te hinderen mogelijk is.
  2. De links ingehaald wordende bestuurder wijkt zo nodig naar rechts uit. Hij mag zijn snelheid niet verhogen.

Artikel 37

  • 1. Inhalen is verboden, indien daardoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers kan ontstaan.
  • 2. In ieder geval is inhalen van voertuigen op meer dan twee wielen verboden:
  • a. op kruisingen en splitsingen van wegen; deze bepaling geldt niet, indien het verkeer daar door een verkeersregelaar of door verkeerslichten geregeld wordt of indien het verkeer op de betrokken weg voorrang geniet
  • b. op spoorwegovergangen; deze bepaling geldt niet, indien de spoorwegovergang voorzien is van beweegbare afsluitingen of halve overwegbomen of indien het verkeer er door driekleurige verkeerslichten als bedoeld in artikel 110 geregeld is
  • c. in of nabij een onoverzichtelijke bocht of nabij het hoogste punt van een helling; deze bepaling geldt niet, indien de weg in rijstroken is verdeeld en men bij het inhalen niet op het voor het tegemoetkomende verkeer bestemde weggedeelte komt
  • 3. Links en rechts inhalen is verboden, wanneer het in te halen voertuig stilstaat voor een voetgangersoversteekplaats of deze langzaam nadert.

Artikel 38

  • 1. Inhalen van trams geschiedt rechts.
  • 2. De bestuurder van een motorvoertuig mag een tram links inhalen:
  • a. indien de breedte van de rijbaan rechts van de tram daartoe onvoldoende is en hij dit kan doen zonder het tegemoetkomende verkeer in gevaar te brengen
  • b. op wegen met éénrichtingsverkeer, wanneer de eisen van een vlotte doorgang van het verkeer zulks meebrengen

Artikel 39

De bestuurder die een aan een halte stilstaande tram wil inhalen moet aan passagiers de gelegenheid laten in en uit te stappen en de tram of het trottoir te bereiken. Daartoe moet hij zijn snelheid verminderen en zo nodig stilstaan.

Paragraaf 4: Gedrag bij kruisingen en splitsingen van wegen

Artikel 40

  1. De bestuurder die een kruising of splitsing van wegen oprijdt betracht daarbij bijzondere voorzichtigheid.
  2. Hij rijdt de kruising of splitsing slechts op, indien hij de mogelijkheid heeft door te rijden en de kruising of splitsing vrij te maken dan wel zich tussen de kruisende verkeersstromen op te stellen.

Artikel 41

Bij nadering van een kruising of splitsing van wegen moet een bestuurder aan voor hem van rechts komende bestuurders de doorgang vrij laten.

Artikel 42

Op de regel van artikel 41 gelden de volgende uitzonderingen:
  • a. aan bestuurders op voorrangswegen en bestuurders op weggedeelten die zijn aangeduid door bord 8 van bijlage II (voorrangskruisingen en voorrangssplitsingen) wordt voorrang verleend door bestuurders die van andere wegen naderen
  • b. aan bestuurders op verharde wegen wordt voorrang verleend door bestuurders die van onverharde wegen naderen
  • c. op kruisingen of splitsingen van wegen van gelijke orde wordt aan bestuurders van trams voorrang verleend door alle andere bestuurders en wordt aan bestuurders van motorvoertuigen voorrang verleend door fietsers, bromfietsers, bestuurders van wagens, ruiters en geleiders van rij- trekdieren of vee
  • d. onder alle omstandigheden wordt aan motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, ziekenauto’s en motorvoertuigen van een andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsvoertuigen voorrang verleend door andere weggebruikers, indien zij de optische en geluidssignalen voeren die door Onze Minister krachtens artikel 58 zijn vastgesteld

Artikel 43

  1. Weggebruikers mogen militaire kolonnes, uitvaartstoeten, processies en door voetgangers gevormde optochten en marskolonnes niet doorsnijden.
  2. Dit verbod geldt niet voor de in artikel 42 onder d bedoelde motorvoertuigen.

Paragraaf 5: Verandering van richting

Artikel 44

  • 1. De bestuurder moet, voordat hij van richting mag veranderen, zich vergewissen dat hij dat kan doen zonder andere weggebruikers in gevaar te brengen, in het bijzonder bestuurders die achter hem naderen.
  • 2. Hij voert de manoeuvre slechts uit nadat hij:
  • a. eerst zijn voornemen duidelijk en tijdig kenbaar heeft gemaakt
  • b. vervolgens heeft voorgesorteerd door:
  • b1. indien hij naar rechts wil afslaan tijdig zoveel mogelijk aan de rechterzijde te gaan rijden
  • b2. indien hij naar links wil afslaan tijdig zoveel mogelijk tegen de weg-as te rijden of bij wegen of rijbanen met éénrichtingsverkeer daarop zoveel mogelijk links te houden.
  • 3. Het teken waarmede de bestuurder kenbaar maakt dat hij van richting wil veranderen moet ophouden zodra de manoeuvre voltooid is.

Artikel 45.
Bestuurders van andere dan motorvoertuigen die links af willen slaan zijn niet verplicht voor te sorteren. Sorteren zij niet voor dan steken zij de kruising of splitsing recht doorgaande zoveel mogelijk over en geven daarna tijdig en duidelijk blijk van hun voornemen om van richting te veranderen. Zij slaan niet eerder links af dan nadat het rechtuitgaande verkeer op dezelfde weg hun daartoe de gelegenheid geeft.

Artikel 46

Bestuurders die links of rechts af slaan mogen het verkeer, dat hen op dezelfde weg tegemoet komt of dat op dezelfde weg zich naast dan wel links of rechts dicht achter hen bevindt niet hinderen; deze bepaling geldt niet voor trams.

Artikel 47

De bestuurder die links afslaat moet de bocht zo ruim nemen, dat hij op de rechterweghelft uitkomt.

Artikel 48

De bepalingen van deze paragraaf zijn van overeenkomstige toepassing op inritten, met dien verstande dat buiten de bebouwde kom voorsorteren naar links voor motorvoertuigen niet verplicht is.

Paragraaf 6: Snelheid

Artikel 49

  1. De bestuurder moet zijn snelheid zodanig regelen dat geen gevaar of hinder voor andere weggebruikers of schade kan ontstaan. Hij moet daarbij in het bijzonder rekening houden met de aard en de gesteldheid van de weg, de toestand en de lading van het voertuig, de weersomstandigheden en de dichtheid van het verkeer. Hij moet zijn snelheid verminderen en zonodig stoppen wanneer de omstandigheden dit vereisen, in het bijzonder in het geval van mist en in andere omstandigheden die het zicht belemmeren.
  2. Hij moet in staat zijn zijn voertuig tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kan overzien en waarover deze vrij is.

Artikel 50

  1. De bestuurder mag, zonder dat dit door de noodzaak van het verkeer geboden is, niet plotseling remmen, indien daardoor gevaar of hinder voor andere weggebruikers kan ontstaan. Het voornemen om te stoppen of te remmen maakt hij duidelijk aan het achteropkomend verkeer.
  2. Hij mag de normale gang van andere voertuigen niet belemmeren door zonder noodzaak uitzonderlijk langzaam te rijden in verhouding tot het overige gelijksoortige verkeer ter plaatse.

Artikel 50a

  • Onverminderd het bepaalde in artikel 49 gelden op autosnelwegen buiten de bebouwde kom de volgende minimumsnelheden:
  • a. voor motorvoertuigen, andere dan vrachtauto’s en autobussen, zonder aanhanger: 70 km per uur
  • b. voor motorvoertuigen met aanhangwagen en voor vrachtauto’s en autobussen: 60 km per uur
  • De in het eerste lid genoemde minimumsnelheden behoeven niet in acht te worden genomen op autosnelwegen of gedeelten van autosnelwegen waarop door bord 1 van bijlage II is aangeduid dat daar een maximumsnelheid van 70 km per uur of lager geldt, dan wel door bord 1a van bijlage II is aangeduid dat een snelheid van 70 km per uur of lager wordt aanbevolen.

Artikel 51

  1. Voor motorvoertuigen geldt binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom een maximumsnelheid van 50 km per uur.
  2. Het krachtens artikel 132 bevoegde gezag kan bepalen, dat op bepaalde wegen of gedeelten van wegen binnen de bebouwde kom de maximumsnelheid voor motorvoertuigen 70 km per uur zal zijn.

Artikel 52

  • 1. Buiten de bebouwde kom gelden voor motorvoertuigen de volgende maximumsnelheden:
  • a. op autowegen en autosnelwegen: 100 km per uur
  • b. op andere wegen: 80 km per uur
  • 2. Onze Minister kan voor bepaalde wegen of gedeelten van wegen buiten de bebouwde kom een maximumsnelheid in één of in beide richtingen vaststellen. Voor wegen, niet onder beheer van het Rijk, wordt de maximumsnelheid vastgesteld, gewijzigd of ingetrokken na overleg met gedeputeerde staten, die het openbaar lichaam dat het beheer heeft over de weg, of indien geen openbaar lichaam het beheer heeft, de eigenaar van de weg horen.
  • 3. Onze Minister kan voor bepaalde dagen of perioden en al dan niet beperkt tot bepaalde wegen of bepaalde gebieden maximumsnelheden vaststellen voor wegen buiten de bebouwde kom. Hij bepaalt op welke wijze de weggebruikers daarvan in kennis worden gesteld.
  • 4. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op wegen en weggedeelten waarop door bord 1 van bijlage II is aangeduid dat daar een andere maximumsnelheid geldt. Deze maximumsnelheid mag op autosnelwegen niet hoger zijn dan 110 km per uur en op andere wegen niet hoger dan 90 km per uur.

Artikel 53

Voorzover niet ingevolge het bepaalde in andere artikelen een lagere maximumsnelheid in acht moet worden genomen gelden de volgende maximumsnelheden:
  • a. voor vrachtauto’s autobussen en autobussen met een éénassige aanhangwagen voor het vervoer van bagage: 80 km per uur en op B-wegen 60 km per uur
  • b. voor vrachtauto’s met aanhangwagen en autobussen met een andere dan éénassige aanhangwagen voor het vervoer van bagage: op autowegen en autosnelwegen 80 km per uur en op andere wegen 60 km per uur
  • c. voor andere motorvoertuigen op meer dan twee wielen dan onder a en b bedoeld: met een éénassige aanhangwagen 80 km per uur en met een andere aanhangwagen op autosnelwegen 80 km per uur en op andere wegen 60 km per uur
  • d. voor motorvoertuigen op twee wielen met aanhangwagen: 80 km per uur
  • e. voor motorvoertuigen die voorzien zijn van een cushionband of die een aanhangwagen, voorzien van zulk een band voortbewegen: 20 km per uur
  • f. voor motorvoertuigen die voorzien zijn van een massieve band of die een aanhangwagen, voorzien van zulk een band, voortbewegen: 12 km per uur
  • g. voor motorvoertuigen die gebezigd worden voor het jagen van vaartuigen: 6 km per uur

Artikel 54

Voor bromfietsen bedraagt, onverminderd de krachtens artikel 52 vastgestelde maximimsnelheden, de maximumsnelheid:
  • a. binnen de bebouwde kom 30 km per uur
  • b. daarbuiten 40 km per uur

Artikel 55

De bepalingen betreffende maximumsnelheden gelden niet voor motorvoertuigen ten dienste van politie, brandweer en ziekenauto’s en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten die de optische en geluidssignalen voeren, door Onze minister krachtens artikel 58 vastgesteld.

Paragraaf 7: Signalen

Artikel 56

  1. Bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en trams zijn verplicht ter afwending van dreigend gevaar voor andere weggebruikers een geluidssignaal te geven.
  2. Bestuurders van motorvoertuigen mogen bij donker in dat geval ook een knippersignaal geven.

Artikel 57

  1. Bestuurders van motorvoertuigen, bromfietsen, fietsen en trams mogen buiten de bebouwde kom een geluidssignaal geven om andere weggebruikers te kennen te geven, dat zij hen wensen in te halen.
  2. Bestuurders van motorvoertuigen mogen daartoe ook een knippersignaal geven.

Artikel 58

  • 1. Geluidssignalen worden gegeven door:
  • a. door motorvoertuigen met een hoorn van een vaste toonhoogte
  • b. door bromfietsen en fietsen met een bel
  • c. door trams met een bel of een hoorn
  • 2. Motorvoertuigen ten dienste van politie, brandweer, ziekenauto’s en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten voeren optische en geluidssignalen, door Onze Minister vast te stellen ter kenbaarmaking van het feit dat zij neen dringende taak vervullen.
  • 3. Bestuurders motorvoertuigen, die voor door Onze Minister te omschrijven werkzaamheden worden gebruikt, maken onder de door Onze Minister aan te geven omstandigheden hun voertuig tijdens deze werkzaamheden voor het overige verkeer kenbaar door het voeren van door Onze Minister vast te stellen signalen.

Artikel 59

  1. Signalen mogen niet worden gegeven in andere gevallen of op andere wijze dan in de voorgaande artikelen voorzien.
  2. Zij duren niet langer dan nodig is.

Artikel 60

Knippersignalen worden gegeven door snel herhaald in- en uitschakelen van het grote licht of van het dimlicht.

Paragraaf 8: Gebruik van de lichten

A. Motorvoertuigen

Artikel 61

  • 1. Van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang moeten grote lichten of dimlichten worden gevoerd, met dien verstande dat de bestuurder grote lichten moet voeren indien zijn gezichtsveld in verband met zijn snelheid anders onvoldoende groot is om veilig te rijden.
  • 2. De grote lichten mogen alsdan niet worden gevoerd:
  • a. binnen de bebouwde kom, wanneer daar voldoende openbare straatverlichting is
  • b. buiten de bebouwde kom, wanneer een aaneengesloten verlichting het de bestuurder mogelijk maakt de weg over een voldoende afstand te overzien
  • c. bij het tegenkomen van andere bestuurders, van treinen of van een groep voetgangers, als bedoeld in artikel 29, die de rijbaan mogen volgen en van terzijde van de weg naderende trein of boot
  • d. bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig
  • e. in geval van dichte mist of sneeuwval die het zicht ernstig belemmert
  • 3. In alle gevallen waarin grote lichten of dimlichten worden gevoerd mogen tegelijk stadslichten branden.

Artikel 62

  1. Gedurende de schemering en bij dag, wanneer door omstandigheden, in het bijzonder van atmosferische aard, het daglicht onvoldoende is om de aanwezigheid van het motorvoertuig door anderen te doen opmerken, moeten dimlichten worden gevoerd.
  2. In geval van dichte mist of sneeuwval die het zicht ernstig belemmert moeten bij dag en gedurende de schemering grote lichten of dimlichten worden gevoerd.

Artikel 63

  • 1. In geval van dichte mist of sneeuwval die het zicht ernstig belemmert mogen mistlichten worden gevoerd. Het voeren van grote lichten of dimlichten is bij het voeren van mistlichten niet toegestaan.
  • 2. Andere naar voren gerichte lichten dan de hiervoor genoemde mogen worden gevoerd in de gevallen waarin het gebruik van grote lichten is toegestaan.
  • 3. In de gevallen waarin het gebruik van grote lichten niet is toegestaan mogen behalve de voorgeschreven lichten tevens worden gevoerd:
  • a. één bermlicht, behalve bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig
  • b. één richtlicht, mits het motorvoertuig nagenoeg tot stilstand is gebracht en andere bestuurders door de lichten niet worden gehinderd
  • c. lichten ter aanduiding van de omtrek van het motorvoertuig of van de lading.

Artikel 64

Wanneer een motorvoertuig is uitgerust met een achteruitrijlicht mag dit slechts branden tijdens het achteruitrijden. Andere weggebruikers mogen daardoor in geen geval gehinderd worden.

Artikel 64a

In geval van dichte mist, sneeuwval of andere omstandigheden, in het bijzonder van atmosferische aard, die het zicht beperken tot een afstand van minder dan 50 meter, mag mistachterlicht worden gevoerd.

Artikel 65

Achterlichten en de verlichting van de achterkentekenplaat moeten steeds gelijktijdig met grote lichte, dimlichten, stadslichten of mistlichten branden.

Artikel 66

  • 1. Van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang en overigens wanneer door omstandigheden, in het bijzonder van atmosferische aard, het daglicht onvoldoende is om het voertuig door anderen te doen opmerken, moeten op vluchtstroken, parkeerstroken of parkeerhavens van autowegen en autosnelwegen of op de rijbaan stilstaande motorvoertuigen de volgende verlichting te voeren:
  • a. van voren stadslichten
  • b. van achter achterlichten
  • 2. Binnen de bebouwde kom mogen de in het eerste lid genoemde lichten vervangen worden door één of twee parkeerlichten aan de zijde, afgewend van de kant van de weg waarlangs het motorvoertuig stilstaat. Deze bepaling geldt niet voor:
  • a. motorvoertuigen met aanhangwagen
  • b. autobussen
  • c. motorvoertuigen die hetzij meer dan zes meter lang of meer dan twee meter breed zijn.

Artikel 67

  1. Stilstaande motorvoertuigen op twee wielen behoeven geen verlichting te voeren.
  2. Stilstaande motorvoertuigen op meer dan twee wielen behoeven binnen de bebouwde kom geen verlichting te voeren, indien zij onmiddellijk verlicht worden door een lichtpunt van de openbare straatverlichting dat niet verder dan dertig meter verwijderd is.

Artikel 68

  1. Gekoppelde aanhangwagens voeren de voor motorvoertuigen voorgeschreven achterverlichting.
  2. Van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang en overigens wanneer door omstandigheden, in het bijzonder van atmosferische aard, het daglicht onvoldoende is om het voertuig door anderen te doen opmerken, voeren aanhangwagens en opleggers de in het Wegenverkeersreglement voorgeschreven zijlichten.
  3. Alleen stilstaande aanhangwagens en opleggers voeren de verlichting voor stilstaande motorvoertuigen voorgeschreven, waarbij in plaats van stadslichten zijlichten worden gevoerd.

Artikel 69

  • 1. Motorvoertuigen op meer dan twee wielen, aanhangwagens en opleggers die op de rijbaan stilstaan en daardoor het overige verkeer in gevaar kunnen brengen mogen, behalve de voor hen verplichte verlichting, knipperende waarschuwingslichten voeren.
  • 2. Het voeren van knipperende waarschuwingslichten is tijdens het rijden toegestaan voor de volgende motorvoertuigen en hun aanhangwagens of opleggers:
  • a. de in artikel 77 genoemde voertuigen
  • b. voertuigen, waarmede achtereenvolgens bij op korte afstand van elkander gelegen bedrijven landbouwprodukten worden afgeleverd of opgehaald, tijdens deze werkzaamheden.

B. Andere weggebruikers

Artikel 70

Van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang, gedurende de schemering en bij dag bij dichte mist of sneeuwval die het zicht ernstig belemmert voeren bromfietsen en fietsen een koplicht en een achterlicht.

Artikel 71

  1. Bespannen en onbespannen wagens voeren alsdan twee koplichten en twee achterlichten.
  2. Driewielige fietsen of bromfietsen met één voorwiel en fietsen met aanhangwagens voeren één koplicht
  3. Driewielige fietsen of bromfietsen met één achterwiel, fietsen of bromfietsen met zijspanwagen en fietsen met aanhangwagen voeren één achterlicht.

Artikel 71a

  1. Invalidenvoertuigen voeren alsdan twee koplichten en twee achterlichten.
  2. Invalidenvoertuigen met één voorwiel mogen in plaats van twee koplichten één koplicht voeren.
  3. Invalidenvoertuigen met één achterwiel mogen in plaats van twee achterlichten één achterlicht voeren.
  4. Invalidenvoertuigen uitgerust met een motor mogen behalve koplicht of de koplichten één of twee stadslichten voeren.
  5. Invalidenvoertuigen behoeven alsdan, indien daarmee het voetpad of trottoir wordt gevolgd of van het ene naar het andere voetpad of trottoir een rijbaan of een fietspad wordt overgestoken, geen verlichting te voeren.

Artikel 72

  1. Ruiters en geleiders van rij- en trekdieren en vee moeten alsdan een lantaarn meevoeren die van voren wit of geel en van achteren rood licht uitstraalt.
  2. Indien ze sof meer dieren geleid worden moet van voren een wit of geel en van achteren een rood licht uitstralende lantaarn worden meegevoerd.

Artikel 73

  1. Door voetgangers gevormde marskolonnes moeten alsdan aan de linker voorzijde van de kolonne een naar alle zijden wit licht uitstralende lantaarn meevoeren en aan de linker achterzijde van de kolonne een aar alle zijden rood licht uitstralende lantaarn.
  2. Militaire kolonnes te voet voeren alsdan de lichten die door Onze Minister in overeenstemming met Onze Minister van Defensie worden vastgesteld en in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.
  3. Binnen de bebouwde kom behoeft geen verlichting te worden gevoerd, indien de openbare straatverlichting voldoende is.

Artikel 74

Op de rijbaan stilstaande bespannen en onbespannen wagens zijn van een half uur na zonsondergang tot een half uur voor zonsopgang en overigens wanneer door omstandigheden, in het bijzonder van atmosferische aard, het daglicht onvoldoende is om het voertuig door anderen te doen opmerken verlicht door:
  • a. van voren een koplicht aangebracht aan de zijde, afgewend van de kant van de weg waarlangs het voertuig stilstaat
  • b. van achteren een aan dezelfde zijde aangebracht rood achterlicht.

Artikel 75

  1. Stilstaande bromfietsen en fietsen met twee of meer wielen, stilstaande bromfietsen en fietsen met zijspanwagen, stilstaande fietsen met aanhangwagen en stilstaande invalidenvoertuigen behoeven geen verlichting te voeren.
  2. Andere binnen de bebouwde kom stilstaande voertuigen behoeven geen verlichting te voeren, indien zij onmiddellijk worden verlicht door een lichtpunt van de openbare straatverlichting dat niet verder dan 30 meter verwijderd is.

C. Bijzondere voorschriften

Artikel 76

  1. Bij militaire oefeningen kan door het bevoegde gezag afwijking van het bepaalde omtrent verlichting van voertuigen worden gelast. In dat geval worden door of vanwege de bevoegde minister maatregelen genomen, ten einde te voorkomen dat de verkeersveiligheid in gevaar wordt gebracht.
  2. Fietsen gebezigd voor politiedienst, voor de dienst der koninklijke marechaussee en voor de dienst van invoerrechten en accijnzen kunnen zonder verlichting bereden worden, indien zulks is gelast door of vanwege Onze Minister van Justitie, de procureur-generaal, fungerend directeur van politie, of de burgemeester, onderscheidenlijk door de commandant der Koninklijke marechaussee dan wel door de inspecteur der invoerrechten en accijnzen.

Artikel 77

Stoom- en motorwalsen en motorvoertuigen waarvan de bestuurder aantoont dat het voertuig is bestemd voor gebruik buiten de wegen en zich op de weg bevindt rechtstreeks ten behoeve van de bedrijven waarvoor het wordt gebruikt of van herstel, mogen steeds stadslichten voeren.

Artikel 78

  • 1. Motorvoertuigen op meer dan twee wielen, aanhangwagens en opleggers die op een autoweg of autosnelweg stilstaan, moeten, behalve op parkeerplaatsen en op niet langs de rijbaan gelegen bermen , worden aangeduid door een gevarendriehoek.
  • 2. Het vorige lid is van overeenkomstige toepassing op buiten de bebouwde kom gelegen andere wegen dan autowegen en autosnelwegen indien het voertuig:
  • a. stilstaat bij donker, terwijl de voor het voertuig voorgeschreven verlichting in het ongerede is of
  • b. stilstaat op een plaats waar dit verboden is, of
  • c. stilstaat onder zodanige omstandigheden dat het een obstakel vormt dat door naderende bestuurders niet tijdig als zodanig kan worden opgemerkt
  • 3. De gevarendriehoek dient goed zichtbaar op de weg te worden geplaatst op een afstand van ongeveer 30 meter van het voertuig en in de richting van het verkeer waarvoor het voertuig gevaar oplevert. Onze Minister kan nadere voorschriften omtrent de gevarendriehoek geven.
  • 4. Bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen moeten buiten de bebouwde kom een gevarendriehoek in hun voertuig medevoeren.

Paragraaf 9: Stilstaan en parkeren

Artikel 79

Indien het verkeer moet stilhouden, laten bestuurders het voor het verkeer uit tegengestelde richting bestemde weggedeelte, een voetgangersoversteekplaats en een oversteekplaats voor fietsers, zomede op kruisingen en splitsingen van wegen een doorgang voor het dwarsverkeer vrij.

Artikel 80

  • 1. De bestuurder brengt zijn voertuig tot stilstand aan de uiterste rechterzijde van de rijbaan.
  • 2. Hij mag zijn voertuig aan de uiterste linkerzijde van de rijbaan tot stilstand brengen, indien:
  • a. voor de rechterzijde een stopverbod geldt
  • b. in de rechterzijde van de rijbaan tram- of spoorrails liggen.
  • 3. Hij mag zijn voertuig zowel aan de uiterste rechter en linkerzijde tot stilstand brengen op wegen, die zijn aangeduid door de borden 13 of 14 van bijlage II.

Artikel 81

  • 1. De bestuurder mag een voertuig niet laten stilstaan, indien daardoor gevaar of onnodige hinder voor andere weggebruikers kan ontstaan, in het bijzonder ook voor in- en uitstappende passagiers van openbare vervoermiddelen.
  • 2. In ieder geval is het verboden een voertuig tot stilstand te brengen:
  • a. op trottoirs, voetpaden, fietspaden en fietsstroken; dit verbod geldt niet voor fietsen, bromfietsen en invalidenvoertuigen
  • b. op voetgangersoversteekplaatsen en oversteekplaatsen voor fietsers
  • c. op spoorwegovergangen
  • d. in tunnels en op rijbanen, onder bruggen en viaducten
  • e. buiten bebouwde kommen op of nabij het hoogste punt van een onoverzichtelijke helling en in of nabij een onoverzichtelijke bocht
  • f. bij een bord tot aanduiding van een bushalte en wel:
  • I. indien ter plaatse over een afstand van ter hoogste 36 meter een geblokte markering is aangebracht, ter hoogte van deze markering
  • II. in andere gevallen op een afstand van minder dan 12 meter van het bord. Dit verbod geldt niet voor het onmiddellijk in- en uit laten stappen van passagiers, voor zover een autobus daardoor niet wordt gehinderd
  • g. binnen een afstand van 5 meter vóór voetgangersoversteekplaatsen en oversteekplaatsen voor fietsers en, indien op de rijbaan een stopverbod voor de rechterzijde bestaat, binnen 5 meter daarachter; deze bepaling geldt niet voor motorvoertuigen op twee wielen
  • h. op invoeg- en uitrijstroken bij aansluitingen van wegen
  • i. op de middenbaan of een der middenbanen wanneer drie of meer rijbanen naast elkaar liggen, tenzij anders aangeduid
  • j. langs een fietsstrook op de rijbaan

Artikel 82

  1. Parkeren geschiedt waar mogelijk op afzonderlijke, daartoe bestemde weggedeelten.
  2. Het parkeren van fietsen en bromfietsen geschiedt op het trottoir of op een berm.
  3. Bij plaatselijke verordening kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het parkeren van voertuigen op twee wielen op trottoirs.
  4. Parkeren van invalidenvoertuigen geschiedt indien mogelijk op het trottoir of op een berm dan wel op een afzonderlijk voor parkeren bestemd weggedeelte.

Artikel 83

Behalve in de gevallen waarin het tot stilstand brengen van een voertuig verboden is, is het parkeren bovendien verboden:
  • a. bij kruisingen of splitsingen van wegen op een afstand van minder dan 5 meter van de rand van de rijbaan van de zijweg of van het verlengde daarvan
  • b. op plaatsen waar verkeerslichten of verkeerstekens op borden dan wel wegbewijzeringsborden door het geparkeerde voertuig aan het oog van andere weggebruikers worden onttrokken
  • c. voor een uitrit
  • d. buiten de bebouwde kom op de rijbaan van voorrangswegen
  • e. op de rijbaan ter hoogte van doorgetrokken streep of een vluchtheuvel, indien de vrije ruimte tussen het geparkeerde voertuig en de streep of de vluchtheuvel minder dan 3 meter bedraagt
  • f. bij een binnen de bebouwde kom bij of krachtens besluit van de gemeenteraad geplaatste parkeermeter tenzij, voor wat betreft motorvoertuigen op meer dan twee wielen, aan de bij of krachtens plaatselijke verordening gegeven voorschriften wordt voldaan
  • g. vervallen
  • h. op parkeerplaatsen aangeduid door bord 99 van bijlage II langer dan de aangegeven tijdsduur, alsmede voor andere categorieën voertuigen of op andere wijze dan is aangegeven.

Artikel 84

  • 1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen verboden in een parkeerzone, als zodanig aangeduid door bord 53 van bijlage II, te parkeren:
  • a. indien het motorvoertuig niet is voorzien van een parkeerschijf waarvan het model door Onze Minister is vastgesteld en in de staatscourant bekend gemaakt
  • b. indien het tijdstip waarop met parkeren is aangevangen niet of niet juist op de parkeerschijf is aangegeven, dan wel de parkeerschijf naderhand, zonder dat het motorvoertuig opnieuw aan het rijdende verkeer heeft deelgenomen, op een later tijdstip wordt ingesteld of door een andere, op een later ingestelde parkeerschijf wordt vervangen
  • c. indien de parkeerschijf niet op het motorvoertuig is aangebracht op de wijze zoals door Onze Minister is vastgesteld en in de staatscourant is bekend gemaakt
  • d. indien het tijdvak, gelegen tussen het op de parkeerschijf aangegeven tijdstip van aanvang van het parkeren en het einde van de toegestane parkeerduur, is verstreken
  • 2. Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing ten aanzien van in parkeerzones gelegen parkeerplaatsen aangeduid door bord 99 van bijlage II, taxistandplaatsen en invaliden-parkeerplaatsen.

Artikel 84a

Op een algemene invaliden-parkeerplaats, als zodanig aangeduid door bord 54c van bijlage II, mag slechts worden geparkeerd:
  • a. een invalidenvoertuig waarvan de bestuurder een geldige en behoorlijk leesbare invaliden-parkeerkaart bij zich heeft
  • b. een motorvoertuig op meer dan twee wielen waarin op de door Onze Minister voorgeschreven wijze een geldige en behoorlijk leesbare invaliden-parkeerkaart is aangebracht.

Artikel 84b

Op bestuurders van invalidenvoertuigen die een geldige en behoorlijk leesbare invaliden-parkeerkaart bij zich hebben en bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen waarin de door Onze Minister voorgeschreven wijze een geldige en behoorlijk leesbare invaliden-parkeerkaart is aangebracht is niet van toepassing:
  • a. het bepaalde in artikel 84, eerste lid
  • b. het bepaalde in artikel 83, aanhef en onder h, voor zover het betreft parkeren langer dan de aangegeven tijdsduur
  • c. het bepaalde in artikel 8, voor zover het betreft de borden 49 en 50 van bijlage II, indien bij de aanvang van het parkeren niet in de nabijheid kan worden geparkeerd op en plaats waar parkeren niet is verboden en vanwaar de invalide, aan wie de invaliden-parkeerkaart is verstrekt, moet worden geacht zijn bestemming te voet te kunnen bereiken mits:
  • 1. wat de bestuurder van invalidenvoertuigen betreft niet langer wordt geparkeerd dan twee uren
  • 2. wat de bestuurders van motorvoertuigen betreft:
  • I. in het voertuig op de door Onze Minister voorgeschreven en in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt wijze een schijf is aangebracht waarvan het model door Onze Minister is vastgesteld en in de Nederlandse Staatscourant is bekend gemaakt, en
  • II. het tijdstip waarop met parkeren is aangevangen juist op de onder I. bedoelde schijf is aangegeven en de schijf niet naderhand, zonder dat het voertuig opnieuw aan het rijdend verkeer heeft deelgenomen, op een later tijdstip ingestelde schijf wordt vervangen, en
  • III. sinds het op onder I. bedoelde schijf aangegeven tijdstip van aanvang van het parkeren niet meer dan twee uren zijn verstreken.

Artikel 84c

Het is bestuurders verboden zich door middel van een invaliden-parkeerkaart parkeergelegenheid te verschaffen, indien het parkeren niet rechtstreeks verband houdt met het vervoer van de invalide aan wie de kaart is verstrekt.

Artikel 84d

Op de eerste vordering van de in artikel 42 van de Wegenverkeerswet bedoelde personen is:
  • a. de bestuurder van een invalidenvoertuig dat is geparkeerd op een plaats waar parkeren hem slechts is toegestaan indien hij een geldige en behoorlijke leesbare invalidenparkeerkaart bij zich heeft verplicht deze kaart behoorlijk ter inzage af te geven
  • b. de bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen dat is geparkeerd met gebruik van een invalidenparkeerkaart verplicht deze kaart behoorlijk ter inzage af te geven.

Artikel 84e

Voor de toepassing van deze paragraaf worden met een invalidenparkeerkaart gelijk gesteld de door of vanwege het bevoegde gezag in het buitenland afgegeven parkeerkaarten voor invaliden, voor zover deze door Onze Minister zijn aangewezen en in de Nederlandse Staatscourant zijn bekend gemaakt. Onze Minister kan regels stellen omtrent de geldigheid van deze buitenlandse kaarten bij gebruik in Nederland en omtrent de wijze waarop de kaarten in Nederland in een motorvoertuig moeten worden aangebracht. Deze regels worden in de Nederlandse Staatscourant bekend gemaakt.

Artikel 85

Bij plaatselijke verordening kunnen regels worden gesteld ter bestrijding van parkeerexcessen.

Artikel 86

Onder parkeren wordt verstaan het doen of laten staan van voertuigen anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen of voor het onmiddellijk laden en lossen van goederen.

Paragraaf 10: Autowegen en autosnelwegen

Artikel 87

  • 1. Het gebruik van een autoweg is slechts toegestaan voor bestuurders van motorvoertuigen die mogen en kunnen rijden met een snelheid van ten minste 40 km per uur.
  • 2. Het gebruik van een autosnelweg is slechts toegestaan:
  • a. voor bestuurders van motorvoertuigen die mogen en kunnen rijden met een snelheid van ten minste 70 km per uur, en
  • b. voor bestuurders van motorvoertuigen met aanhangwagen en vrachtauto’s en autobussen die mogen en kunnen rijden met een snelheid van ten minste 60 km per uur.
  • 3. Het is voetgangers verboden zich zonder noodzaak op een autoweg of autosnelweg te bevinden, behalve op parkeerplaatsen, aangeduid door bord 99 van bijlage II.

Artikel 88

  1. Het is verboden op een autoweg of autosnelweg te keren of achteruit te rijden.
  2. Het is verboden een motorvoertuig op een autoweg of autosnelweg tot stilstand te brengen, behalve op parkeerplaatsen, aangeduid door bord 99 van bijlage II. In geval van noodzaak geldt het verbod niet voor de vluchtstrook.
  3. Ieder gebruik van de middenberm van een autoweg of autosnelweg is verboden.
  4. Op een autosnelweg is het de bestuurders van samenstellen van voertuigen met een totale lengte van meer dan 7 meter en van vrachtauto’s verboden op een rijbaan met drie of meer rijstroken enig andere dan de twee meest rechtsgelegen rijstroken te volgen. Het verbod geldt niet voor het geval zij moeten voorsorteren.

Paragraaf 10a: Woonerven

Artikel 88a

Voetgangers mogen wegen, gelegen binnen een als zodanig aangeduid woonerf, over de volle breedte gebruiken; op die wegen is spelen toegestaan.

Artikel 88b

Bestuurders mogen binnen een woonerf niet sneller rijden dan stapvoets. Zij houden rekening met de mogelijke aanwezigheid van voetgangers, waaronder spelende kinderen, van niet gemarkeerde voorwerpen en van onregelmatigheden in het wegdek en in het verloop van de weg.

Artikel 88c

Op een kruising of splitsing van wegen, gelegen binnen een woonerf, is het bepaalde in artikel 42, aanhef en onder a, b en c, niet van toepassing.

Artikel 88d

  1. Bestuurders mogen binnen een woonerf voetgangers niet hinderen.
  2. Voetgangers mogen aldaar bestuurders niet onnodig in de voortgang belemmeren.

Artikel 88e

  1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen verboden binnen een woonerf te parkeren anders dan op plaatsen die zijn aangeduid door bord 99 van bijlage II of door een afbeelding van de letter “P” in een op het wegdek aangegeven parkeervak.
  2. Bij plaatselijke verordening kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het parkeren van andere voertuigen dan die genoemd in het eerste lid.

Paragraaf 11: Verkeerspleinen

Artikel 89

Het is bestuurders van motorvoertuigen toegestaan op en bij nadering van verkeerspleinen anders dan aan de rechterzijde van de rijbaan te rijden.

Artikel 90

Het is bestuurders toegestaan op of bij nadering van verkeerspleinen rechts in te halen.

Paragraaf 12: Bijzondere verplichtingen voor fietsers

Artikel 91

Het is de fietser verboden:
  • a. zich door een ander voertuig dan een fiets te laten trekken of duwen
  • b. te rijden zonder het stuur tenminste met één hand vast te houden
  • bb. te rijden zonder de voeten op de trappers te hebben
  • c. een wagen of kruiwagen, een kinderwagen of een dergelijk klein voertuig voort te bewegen, met uitzondering van een als zodanig ingerichte en aan de fiets vast verbonden zijspan- of aanhangwagen
  • d. meer dan één dier te geleiden
  • e. in het verkeer gevaarlijke voorwerpen te vervoeren.

Artikel 92

  1. De fietser beneden 18 jaren is het verboden meer dan één ander persoon te vervoeren. Deze mag niet ouder zijn dan de fietser zelf.
  2. De fietser boven 18 jaar is het eveneens verboden meer dan één ander persoon te vervoeren. Hij mag echter twee kinderen beneden 10 jaar vervoeren.
  3. Kinderen beneden 10 jaren mogen alleen vervoerd worden op een doelmatige en veilige zitplaats met voldoende steun voor rug, handen en voeten.

Paragraaf 13: Bijzondere verplichtingen voor bromfietsers

Artikel 93

Het is de bromfietser verboden:
  • a. zich door een voertuig te laten trekken of duwen
  • b. te rijden zonder het stuur met ten minste één hand vast te houden
  • bb. te rijden zonder de voeten op de trappers te hebben
  • c. een fiets of bromfiets dan wel een wagen of kruiwagen, een kinderwagen of een dergelijk klein voertuig voort te bewegen, met uitzondering van een als zodanig ingerichte en een aan de bromfiets vast verbonden zijspanwagen
  • d. enig dier te geleiden
  • e. in het verkeer gevaarlijke voorwerpen te vervoeren
  • f. onnodig geluid te veroorzaken

Artikel 94

  1. Bromfietsen mogen niet meer dan één ander persoon vervoeren. Deze moet op een doelmatige en veilige zitplaats gezeten zijn en zijn voeten aan weerszijden van het voertuig doen rusten op voetsteunen. Kinderen beneden 10 jaren moeten bovendien voldoende steun voor rug en handen hebben.
  2. De verplichting dat een passagier zijn voeten aan weerszijden van het voertuig moet doen rusten op voetsteunen geldt niet met betrekking tot invalidenvoertuigen uitgerust met een motor.

Artikel 94a

  1. Het is de bestuurder van een bromfiets op twee wielen met of zonder zijspanwagen verboden met dit voertuig te rijden zonder dat hij en de persoon of personen die hij hiermede vervoert, een goed passende helm te dragen, welke door middel van de kinband op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd.
  2. De helm moet behoudens in door Onze Minister te bepalen gevallen behoren tot een door of vanwege Onze Minister goedgekeurde soort en zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.
  3. Het bepaalde in de vorige leden is niet van toepassing indien de bromfiets behoort tot een soort die blijkens de daarvoor ingevolge artikel 80a, tweede lid, onder g I, van het Wegenverkeersreglement verleende goedkeuring is gebouwd voor een snelheid van ten hoogste 20 km per uur.
  4. Het bepaalde in het eerste en het tweede lid is evenmin van toepassing op bestuurders van invalidenvoertuigen.

Paragraaf 14: Bijzondere verplichtingen voor bestuurders van motorvoertuigen

Artikel 95

  • 1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen verboden daarmede te rijden indien zich naast of voor hem een persoon bevindt die niet op een normale zitplaats gezeten is.
  • 2. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op meer dan twee wielen verboden daarmede te rijden indien zich naast of voor hem een kind bevindt jonger dan 12 jaar.
  • 3.Het tweede lid geldt niet voor zover het een kind betreft:
  • a. dat gebruik maakt van een deugdelijk bevestigde zitplaats die geschikt is voor het kind dat wordt vervoerd, welke zitplaats behoudens in door Onze Minister te bepalen gevallen behoort tot een door of vanwege Onze Minister goedgekeurde soort en is voorzien van een door Onze Minister vastgesteld merk, of
  • b. dat vier jaar is of ouder en dat gebruik maakt van een autogordel die het bovenlichaam niet omsluit.
  • 4. Door of vanwege Onze Minister dan wel door degene die daartoe door hem is gemachtigd kan van het bepaalde in het eerste lid ontheffing worden verleend.
  • 5. Indien naast de bestuurder een of meer personen gezeten zijn, moet de vrije ruimte van de zitplaatsen voor de bestuurder tenminste 0,55 meter bedragen, waarvan de helft aan weerszijden van het midden van het stuurwiel, en tenminste 0,40 meter voor ieder der andere personen. In andere motorvoertuigen dan vrachtauto’s en autobussen behoeft de vrije ruimte voor personen beneden de leeftijd van 12 jaar slechts 0,30 meter te bedragen. Onze Minister geeft voorschriften omtrent de wijze van meten van de vrije ruimten.

Artikel 95a

  • 1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op drie of meer wielen, dat is ingericht voor het vervoer van niet meer dan 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, of dat beurtelings voor het vervoer van personen of goederen kan worden ingericht, voor zover dit bij gebruik voor het vervoer van personen is ingericht voor het vervoer van niet meer dan 8 personen, de bestuurder daaronder niet begrepen, verboden met dat voertuig te rijden zonder dat hij en de persoon die naast hem is gezeten op een zitplaats, die aan een portier grenst, gebruik te maken van een autogordel.
  • 2. Het in het vorige lid bepaalde geldt niet voor:
  • I. bestuurders van motorvoertuigen op twee wielen met zijspanwagen
  • II. bestuurders van motorvoertuigen ten aanzien waarvan, blijkens een aantekening in het voor het motorvoertuig afgegeven kentekenbewijs de door Onze Minister met de afgifte van kentekenbewijzen belaste ambtenaar van oordeel is, dat erin verband met de bouw of inrichting van het motorvoertuig aanleiding bestaat de verplichting tot het aanwezig zijn van autogordels niet op het voertuig van toepassing te doen zijn
  • III. bestuurders van motorvoertuigen voor zover deze motorvoertuigen vóór 1 januari 1971 in Nederland in gebruik zijn genomen
  • IV. bestuurders van motorvoertuigen tijdens achteruitrijden
  • V. bestuurders van motorvoertuigen waarmede achtereenvolgens bij op korte afstand van elkander gelegen plaatsen goederen worden afgeleverd of opgehaald, tijdens de werkzaamheden
  • VI. bestuurders van motorvoertuigen die in het buitenland woonachtig zijn voor zover het motorvoertuig waarvan gebruik wordt gemaakt:
  • a. tijdelijk in Nederland is ingevoerd
  • b. niet is voorzien van een kenteken als bedoeld in artikel 9 van de Wegenverkeerswet, en
  • c. niet is uitgerust met autogordels bestemd voor gebruik op de zitplaatsen in het vorige lid bedoeld.
  • VII. bestuurders van motorvoertuigen, uitsluitend voor zover het hun zelf betreft, indien zij zij in verband met een lichamelijk gebrek slechts een motorvoertuig kunnen besturen dat voldoet aan bepaalde eisen voor zover het aan hen afgegeven rijbewijs slechts geldig is voor het besturen van een motorvoertuig dat aan de eisen voldoet, indien het hun als gevolg van het lichamelijk gebrek niet mogelijk is de in hun motorvoertuig aanwezige autogordel in de sluiting te bevestigen
  • VIII. bestuurders van motorvoertuigen, uitsluitend voor zover het hunzelf betreft, indien met deze motorvoertuigen personen tegen een vergoeding als bedrijf of als nevenbedrijf als bedoeld in de Wet Autovervoer Personen (Stb. 1939, 527) worden vervoerd, tijdens dit vervoer
  • IX. bestuurders van motorvoertuigen voor zover het betreft personen waarvan de lichaamslengte minder dan 1,50 meter bedraagt voor zover deze ouder zijn dan 12 jaar
  • 3. Het is passagiers verboden zich in een rijdend motorvoertuig, als in het eerste lid bedoeld, te bevinden op naast de bestuurderszitplaats aanwezige zitplaatsen, voor zover deze zitplaatsen aan een portier grenzen, zonder van een autogordel gebruik ter maken. Het in het tweede lid onder I tot en met VI en IX bepaalde is van overeenkomstige toepassing.
  • 4. Het in het eerste en derde lid bepaalde geldt niet voor personen woonachtig in het buitenland die overeenkomstig de aldaar geldende wettelijke voorschriften van de verplichting tot het gebruik maken van een autogordel zijn vrijgesteld.
  • 5. Door of vanwege Onze Minister dan wel door degene die daartoe door hem is gemachtigd kan van het bepaalde in het eerste en derde lid ontheffing worden verleend.

Artikel 96

  1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig waardoor een ander motorvoertuig wordt gesleept, verboden daarmede te rijden en de eigenaar of de houder verboden daarmede te doen of laten rijden, indien de afstand van de achterzijde van het trekkend voertuig tot de voorzijde van het gesleepte voertuig meer dan 5 meter bedraagt.
  2. Indien deze afstand meer bedraagt dan 2,50 meter moet de verbinding door een rode vlag met zijden van ten minste 0,40 meter zijn gemarkeerd.

Artikel 97

Op motorvoertuigen op twee wielen met of zonder zijspanwagen is de amazonezit verboden. Daarop mogen zich geen personen vóór de bestuurder bevinden.

Artikel 97a

  1. Het is de bestuurder van een motorvoertuig op twee wielen met of zonder zijspanwagen verboden met dit voertuig te rijden zonder dat hij en de persoon of personen, die hij hiermede vervoert, een goed passende helm dragen, welke door middel van de kinband op deugdelijke wijze op het hoofd is bevestigd.
  2. De helm moet behoudens in door Onze Minister te bepalen gevallen behoren tot een door of vanwege Onze Minister goedgekeurde soort en zijn voorzien van een door Onze Minister vastgesteld goedkeuringsmerk.

Artikel 98

Bestuurders van motorvoertuigen mogen geen onnodig geluid veroorzaken.

Paragraaf 15: Oversteken van voetgangers; voetgangersoversteekplaatsen

Artikel 99

  1. De voetganger steekt een rijbaan of een fietspad voorzichtig, zonder nodeloze onderbreking en haaks over.
  2. Binnen een afstand van 30 meter van een voetgangersoversteekplaats mogen voetgangers niet oversteken.
  3. Het bepaalde in het tweede lid geldt niet, indien de voetganger om die voetgangersoversteekplaats te bereiken eerst een andere rijbaan zou moeten oversteken en evenmin indien hij zich naar of van een openbaar middel van vervoer begeeft van of naar het dichtstbijzijnde voetpad of trottoir.

Artikel 100

  1. Bestuurders naderen een voetgangersoversteekplaats voorzichtig een verlenen aan voetgangers en bestuurders van invalidenvoertuigen die daarop oversteken onbelemmerde doorgang.
  2. Deze verplichting geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, van ziekenauto’s en van motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten die de optische en geluidssignalen voeren, door Onze Minister krachtens artikel 58 vastgesteld, noch ook voor militaire kolonnes en uitvaartstoeten.

Paragraaf 16: Gedrag bij en op spoorwegovergangen

Artikel 101

Bij nadering van een spoorwegovergang betrachten bestuurders bijzondere voorzichtigheid. Zij matigen hun snelheid en blijven niet op de spoorwegovergang stilstaan.

Artikel 102

  • 1. Het is iedere weggebruiker verboden een spoorwegovergang te betreden of op te rijden:
  • a. wanneer één of meer rode knipperlichten branden
  • b. wanneer de beweegbare afsluitingen of de halve overwegbomen gesloten worden of gesloten zijn.
  • 2. Weggebruikers begeven zich slechts op spoorwegovergangen die niet van spoorbomen of van lichtsignalen voorzien zijn, indien zij zich hebben overtuigd dat er geen trein in aantocht is.

HOOFDSTUK III – Aanwijzingen en verkeerstekens

Paragraaf 1: Aanwijzingen door verkeersregelaars

Artikel 103

Aanwijzingen aan weggebruikers te geven door ambtenaren en anderen personen, met verkeersregeling belast en als zodanig kenbaar, worden mondeling of door gebaren aan individuele weggebruikers dan wel collectief aan het gehele verkeer gegeven.

Artikel 104

Bij collectief aan het gehele verkeer te geven aanwijzingen worden de gebaren en tekens gebruikt die in bijlage I van dit reglement nader zijn aangeduid.

Artikel 105

De in het vorige artikel bedoelde gebaren kunnen worden verduidelijkt door een witte of wit-zwarte stok.

Artikel 106

  • 1. Teneinde een weggebruiker kenbaar te maken dat hij moet stoppen kan, onverminderd het in de vorige artikelen bepaalde, gebruik worden gemaakt:
  • a. bij dag van een stopteken, bestaande uit:
  • een ronde witte schijf met rode rand, waarin met zwarte letters de betrokken dienst kan worden aangegeven, een en ander overeenkomstig model n van bijlage I, of wel bij spoorweg- of tramwegovergangen een rode vlag
  • b. bij nacht van een stopteken, bestaande uit:
  • een rood licht dat snel verticaal op en neer bewogen wordt, of wel
  • een ronde witte schijf met rode rand, beide van lichtdoorlatend materiaal, waaronder zich een rood licht bevindt waarmede vooreerst een snel verticaal op een neer bewogen rood lichtsein wordt gegeven, het welk bij nadering van de staande te houden weggebruikers door omschakeling wordt vervangen door het transparante teken; in het witte transparante vlak kan met zwarte letters de desbetreffende dienst worden aangegeven , één en ander overeenkomstig model n van bijlage I
  • c. van een stopteken, bestaande uit:
  • een aan een politie-auto aangebracht transparant, waarin de woorden “stop” of “stop politie” in rode letters tegen een donkere achtergrond verlicht worden.
  • 2. Van de in dit artikel bedoelde stoptekens mag ook gebruik worden gemaakt door ambtenaren die uit anderen hoofde dan in verband met verkeersregeling de bevoegdheid hebben weggebruikers te doen stoppen.

Paragraaf 2: Verkeerstekens algemeen

Artikel 107

Verkeerstekens kunnen zijn:
  • a. verkeerslichten
  • b. verkeerstekens op borden
  • c. verkeerstekens op het wegdek

Artikel 108

Onze Minister geeft nadere voorschriften over inrichting, plaatsing, kleur, afmeting en materiaal van de in de reglement of in de bij dit reglement behorende bijlage II voorziene verkeerstekens.

Artikel 109

Het is verboden voorwerpen, inrichtingen of borden, van welke aard ook, die het verkeer in verwarring zouden kunnen brengen op, langs of boven de wegen aan te brengen, te doen aanbrengen of te houden.

Paragraaf 3: Verkeerslichten

Artikel 110

  • 1. Bij driekleurige verkeerslichten betekent:
  • a. groen licht: doorgaan
  • b. geel licht stop; voor de bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijze niet meer mogelijk is: doorgaan
  • c. rood licht: stop
  • 2. Indien een verlicht pijl zichtbaar is geldt het teken uitsluitend voor de door de pijl aangegeven richting.
  • 3. De lichten gelden voor alle weggebruikers, met uitzondering van bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, van ziekenauto’s en motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten die de optische en geluidssignalen voeren, door Onze Minister krachtens artikel 58 vastgesteld.
  • 4. Indien zich ter plaatse voetgangerslichten bevinden richten voetgangers zich bij het oversteken naar deze lichten.
  • 5. Indien een verlichte afbeelding van een fiets zichtbaar is, geldt het teken voor fietsers en bromfietsers; voor bestuurders van invalidenvoertuigen geldt het teken in dit geval alleen indien zij het fietspad of de fietsstrook volgen.
  • 6. Militaire kolonnes, processies en uitvaartstoeten die het teken bij groen licht zijn begonnen te passeren blijven doorgaan, ook nadat een andere kleur zichtbaar is geworden.

Artikel 110a

  • 1. Bij tweekleurig verkeerslicht betekent:
  • a. geel licht: stop; voor bestuurders die het teken zo dicht genaderd zijn dat stoppen redelijkerwijs niet meer mogelijk is: doorgaan
  • b. rood licht: stop
  • 2. Het tweede tot en met het vijfde lid van artikel 110 zijn van overeenkomstige toepassing.
  • 3. Militaire kolonnes, processies en nuitvaartstoeten die het teken zijn begonnen te passeren op een moment dat geen geel of rood licht zichtbaar is, blijven doorgaan, ook nadat vervolgens geel of rood licht zichtbaar is geworden.

Artikel 111

Bij verkeerslichten, aangebracht boven een rijstrook, betekent:
  • a. verlichte groene pijl: de rijstrook mag worden gevolgd
  • b. afbeelding van het tweede model van bord 2a van bijlage II: de rijstrook mag worden gevolgd; de bestuurder wordt geadviseerd zulks te doen met de aangegeven snelheid
  • c. afbeelding van het tweede model van bord 2a van bijlage II: de rijstrook mag worden gevolgd; einde adviessnelheid
  • d. verlicht rood kruis: de rijstrook mag niet worden gevolgd.

Artikel 112

Bij voetgangersoversteekplaatsen voor voetgangers geplaatste lichten betekent:
  • a. groen licht: voetgangers mogen oversteken
  • b. groen knipperlicht: voetgangers opletten, het rode licht verschijnt spoedig
  • c. rood licht: voetgangers mogen niet meer beginnen over te steken; reeds overstekende voetgangers moeten zo snel mogelijk doorlopen

Artikel 113

Bij spoorwegovergangen betekent:
  • a. groen of wit knipperlicht: er is geen trein in aantocht
  • b. oranje licht: de seininrichting is buiten werking
  • c. rood knipperlicht: stop, er is een trein in aantocht
  • d. geel knipperlicht pijl: vooraanduiding van rood knipperlicht in de door de pijl aangegeven richting
  • e. verlichte rode pijl: stop, voor het verkeer gaande in de door de pijl aangegeven richting

Artikel 114

Bij bruggen betekenen rode lichten en rode knipperlichten, al dan niet voorzien van een aanwijzing om te stoppen: stop
Indien een verlichte rode pijl zichtbaar is, geldt het teken uitsluitend voor de door de pijl aangegeven richting.

Artikel 115

In tunnels betekent:
  • a. groen licht: doorrijden
  • b. geel knipperlicht: voorzichtig rijden
  • c. rood licht: stoppen en motor afzetten.

Artikel 116

Een geel knipperlicht betekent: gevaarlijk punt, voorzichtigheid geboden.

Paragraaf 4: Verkeerstekens op borden en op het wegdek

AFDELING I : Algemeen

Artikel 117

Verkeerstekens worden onderscheiden in:
  • a. tekens die een gebod of verbod aanduiden
  • b. tekens die een gevaar aanduiden
  • c. tekens die een andere aanduiding bevatten.

Artikel 118

Geen andere tekens die een gebod of verbod of een gevaar aanduiden mogen worden geplaatst dan volgens de bij dit reglement of zijn bijlagen dan wel krachtens dit reglement voorziene modellen.

AFDELING II : Verkeerstekens op borden

Artikel 119

De verkeerstekens op borden zijn vastgesteld in de bij dit reglement behorende bijlage II.

Artikel 120

  1. Borden die een andere aanduiding dan een gebod of verbod of een gevaar bevatten moeten, voor zover bij bijlage II van dit reglement niet een bepaald model is voorgeschreven, bestaan uit een rechthoekig bord, waarop geen andere kleuren dan blauw en wit mogen voorkomen. Onze Minister kan veranderingen toestaan.
  2. Borden die een richting aangeven kunnen in een punt naar de aangegeven richting uitlopen.

Artikel 121

  1. Onder de bijlage II vastgestelde borden kunnen onderborden worden geplaatst, die wit zijn met zwarte letters, cijfers of symbolen. Onze Minister kan nadere regelen geven ter plaatsing, inrichting of afmeting der onderborden.
  2. De onderborden mogen een nadere uitleg van de op de borden, waaronder ze geplaatst zijn, voorkomende aanduiding inhouden dan wel een beperking van de werkingssfeer van het door die borden aangeduide gebod of verbod.
  3. Wordt het onderbord gebruikt voor het aanduiden van een maximumsnelheid voor bepaalde categorieën van voertuigen, dan dient er een rode rand ter breedte van ten minste 3 centimeter op te worden aangebracht.

AFDELING III : Verkeerstekens op het wegdek

A. Verkeerstekens op het wegdek die een gebod of verbod inhouden

Artikel 122

  1. Wanneer een rijbaan door een doorgetrokken streep in rijstroken is verdeeld, mag een bestuurder die lijn niet overschrijden of gedeeltelijk overschrijden, ook niet om links af te slaan. Op een doorgetrokken streep mogen reflectoren worden aangebracht.
  2. Wanneer een rijbaan door een onderbroken streep in rijstroken is verdeeld, mag de bestuurder die streep overschrijden indien de loop van het verkeer dat meebrengt.
  3. Wanneer de rijbaan in rijstroken is verdeeld door twee naast elkaar liggende strepen, mag de bestuurder die strepen slechts geheel of gedeeltelijk overschrijden, indien de streep onmiddellijk links van hem een onderbroken streep is.
  4. Een scheiding in rijstroken uitsluitend door spijkers, reflectoren of andere dergelijke aanduidingen wordt beschouwd als scheiding door een onderbroken streep.

Artikel 123

Indien een rijbaan nabij een kruising of splitsing van wegen verdeeld is in rijstroken en in deze pijlen zijn gesteld, mogen de bestuurders op de kruising of splitsing geen andere richting volgen dan die, welke door die pijlen aangeduid.

Artikel 124

Voetgangersoversteekplaatsen hebben de betekenis, vermeld in de artikelen 99 en 100.

Artikel 125

Indien op het wegdek parkeervakken zijn aangegeven, mag ter plaatse slechts met inachtneming van die aanduiding worden geparkeerd.

Artikel 126

Indien terzijde van de rijbaan een doorgetrokken gele streep is aangebracht, mag langs dit gedeelte niet geparkeerd worden.

Artikel 127

Een in de dwarsrichting van de rijbaan geplaatste streep betekent, dat daarvoor gestopt moet worden, indien hetzij een verkeersregelaar, hetzij verkeerslichten, hetzij bord 10 van bijlage II zulks gebiedt.

Artikel 128

  1. Fietsers en bromfietsers moeten fietsstroken, die door een doorgetrokken streep van de rijbaan zijn afgescheiden, volgen; andere bestuurders mogen deze fietsstroken niet volgen.
  2. Fietsers en bromfietsers moeten fietsstroken, die door een onderbroken streep van de rijbaan zijn afgescheiden, volgen; andere bestuurders mogen deze fietsstroken slechts volgen voor zover zij geen fietsers of bromfietsers hinderen.

Artikel 129

Wanneer in een door strepen op het wegdek aangegeven rijstrook het woord “bus” is aangebracht, mogen andere bestuurders dan die van autobussen, gebezigd in de uitoefening van een autobusdienst in de zin van de Wet Autovervoer Personen (St. 1939, 527), deze rijstrook niet volgen.
Dit verbod geldt niet voor bestuurders van motorvoertuigen ten dienste van politie en brandweer, van ziekenauto’s en van motorvoertuigen van andere door Onze Minister aangewezen hulpverleningsdiensten die de optische en geluidssignalen voeren, door Onze Minister krachtens artikel 58 vastgesteld.

B. Verkeerstekens op het wegdek die andere aanduidingen bevatten

Artikel 130

  1. Op het wegdek kunnen tekens worden geplaatst ter geleiding van het verkeer, ter herinnering aan een ter plaatse geldende maximumsnelheid en ter aanduiding van andere omstandigheden.
  2. Onze Minister kan nadere regelen stellen met betrekking tot het gebruik, de vorm en de kleur van deze tekens.
© 2011 - 2024 Jvd, het auteursrecht van dit artikel ligt bij de infoteur. Zonder toestemming is vermenigvuldiging verboden. Per 2021 gaat InfoNu verder als archief, artikelen worden nog maar beperkt geactualiseerd.
Gerelateerde artikelen
Wie heeft er voorrang?Wie heeft er voorrang?Verkeersregels: wie heeft er voorrang? Soms is het onduidelijk wie er voorrang heeft op een kruising of een T-splitsing.…
Regels doorsnijden rouwstoet of militaire colonneRegels doorsnijden rouwstoet of militaire colonneWanneer je als weggebruiker een rouwstoet of militaire colonne tegenkomt, is het dan toegestaan deze te doorkruisen? Het…
Verkeer - Verkeersregels en de wegenverkeerswetVerkeer - Verkeersregels en de wegenverkeerswetHet Reglement Verkeersregels en Verkeerstekens = RVV en de WegenVerkeersWet = WVW kennen vele artikelen, die de gedragin…
WK voetbal 1966In 1966 is het de beurt aan Engeland om het 8e WK te mogen organiseren. Aan de voorronden deden 53 landen mee, waarvan e…

Tien redenen waardoor verkeersongevallen worden veroorzaaktTien redenen waardoor verkeersongevallen worden veroorzaaktAls de vereiste leeftijd van achttien jaar is bereikt, is het rijbewijs het eerste wat op het verlanglijstje van een jon…
Spoorweg van ballastbed, bielzen en railsSpoorweg van ballastbed, bielzen en railsEen spoorweg is een speciale weg die aangelegd is om treinen over te laten rijden. Omdat de wielen van een trein sterk a…
Bronnen en referenties
  • Koninklijke bibliotheek
  • Autorij-instrcutie.nl
Reactie

Joop, 20-09-2019
Hallo lezer deze
Ik heb een invalideparkeerkaart ik stond bij een gele doorgetrokken streep, de patiënten federatie schrijft dat ik hier mag parkeren.
Echter de veiligheids beambte van het UMC Utrecht zette er een wielklem op.
Wie hebben het fout of goed? Reactie infoteur, 20-09-2019
Beste Joop,

Bij een doorgetrokken gele streep mag niet gestopt of geparkeerd worden. Bij een onderbroken gele streep mag alleen even gestopt worden voor in- of uit laten stappen van passagiers en/of onmiddellijk lade of lossen van goederen.

Mvg - Sjaak

Jvd (613 artikelen)
Laatste update: 26-10-2016
Rubriek: Auto en Vervoer
Subrubriek: Verkeer
Bronnen en referenties: 2
Per 2021 gaat InfoNu verder als archief. Het grote aanbod van artikelen blijft beschikbaar maar er worden geen nieuwe artikelen meer gepubliceerd en nog maar beperkt geactualiseerd, daardoor kunnen artikelen op bepaalde punten verouderd zijn. Reacties plaatsen bij artikelen is niet meer mogelijk.