Autorijles en examen - Controle en handelen in de lesauto
Tijdens de autorijles en het praktijkexamen bij het CBR worden er een aantal voorbereidende handelingen in de lesauto van je verwacht. Het gaat hierbij onder andere om een goede en ontspannen zithouding, een juiste afstelling van de autospiegels en het juist omleggen van de autogordel(s). Daarnaast moet je een goede voertuigbeheersing tonen en de verschillende bedieningsorganen in de auto op een juiste wijze beheersen. Deze controlehandelingen en vaardigheden -die een automatisme moeten worden- blijven overigens ook na het behalen van je rijbewijs van belang.
Veiligheid bij het autorijden
Bij het autorijden draait het om mobiliteit, maar meer nog om veiligheid voor jezelf en de overige weggebruikers. 92% van de verkeersongevallen zijn te wijten aan de mens, de overige 8% van de ongevallen vinden plaats door de weg- en omgevingsomstandigheden en/of de auto. Om de veiligheid te bevorderen zijn rust, een goede en ontspannen zithouding, de juiste afstelling van de spiegels, het stuur, de hoofdsteun en het omleggen van je autogordel belangrijk en noodzakelijk voordat je besluit te gaan rijden.
Controle en rijklaar maken van de auto of lesauto
Voordat er met het voertuig aan het verkeer wordt deelgenomen moet het rijklaar gemaakt worden. Hierbij worden de bestuurdersstoel en de autospiegels afgesteld op de in dit deel omschreven wijze. De aanwezige veiligheidsgordels moet op de voorgeschreven wijze gebruikt/omgelegd worden.
Zithouding en stuurhouding in de auto
De bestuurder moet ontspannen achter het stuur kunnen zitten. Daarbij moet je in staat zijn tijdens het rijden alle handelingen te kunnen verrichten die nodig (kunnen) zijn, zonder dat je jezelf daarbij onnodig veel moet verplaatsen.
Afstelling bestuurdersstoel en hoofdsteun
Bij de meeste auto’s kan het stuur op hoogte en in de diepte afgesteld worden. Er wordt, voor jou als bestuurder, een optimale positie ten opzichte van het stuur verkregen, als de afstelling van stoelzitting en rugleuning hier op wordt afgestemd. Verstel het stuur en/of de bestuurdersstoel nooit tijdens het rijden. Bij een goede zit komen zoveel mogelijk gevoelszenuwen in aanraking met de auto. Een goed afgestelde hoofdsteun geeft maximale bescherming voor nek en hoofd tijdens een aanrijding, vooral bij een zogenaamde kop-/ staartbotsing. Daarom is het belangrijk de aanwezige hoofdsteun goed af te stellen, naar jouw lengte en postuur als bestuurder. Dit geldt ook voor de hoofdsteunen van eventuele passagiers. Als er een mogelijkheid is om de hoofdsteun te kantelen zorg dan voor zo min mogelijk ruimte tussen je hoofd en de hoofdsteun.
Zithouding achter het stuur
Van een goede zithouding is sprake als de stoel en hoofdsteun optimaal zijn afgesteld op de bestuurder. Dit houdt in dat:
- Het bovenbeen over een zo groot mogelijke afstand op de zitting rust, zodat het bovenbeen goed ondersteund wordt.
- Bij geheel aangesloten rug in de rugleuning het bovenste punt van het stuurwiel nog juist goed met beide handen vastgepakt kan worden, met licht gebogen armen.
- Het linkerbeen bij geheel ingedrukt koppelingspedaal nog licht gebogen is.
- Er goed zicht is op de weg.
- De bovenzijde van de hoofdsteun ongeveer op gelijke hoogte met de bovenkant het hoofd is afgesteld.
Stuurmethoden in de auto
Er wordt bij het sturen in de auto een onderscheid gemaakt tussen de:
- Doorgeefmethode. De doorgeefmethode verdient bij het sturen de voorkeur omdat dan kleinere meer gecontroleerde stuurbewegingen kunnen worden gemaakt.
- Overpakmethode. De overpakmethode kan goed worden toegepast bij snel sturen met lage snelheden.
Handen aan het stuur
Bij het terugsturen moet je het stuurwiel met beide handen begeleiden, tot de wielen weer in de rechtuit stand staan. Bij recht achteruitrijden bij voorkeur het stuurwiel bovenaan vasthouden met één hand, terwijl met de andere arm steun wordt gezocht. Bij stilstand wordt zonder noodzaak niet aan het stuur gedraaid (droog sturen).
Goede of juiste stuurhouding tijdens het rijden
Van een goede stuurhouding is sprake als:
- Het stuurwiel niet (te) krampachtig met beide handen wordt vastgehouden.
- Met de handen een stand van ongeveer ‘kwart voor drie’ of 'tien voor twee' wordt ingenomen. Dit stand van de handen op het stuurwiel is mede afhankelijk van het ontwerp van het stuur en de plaatsing van de airbag op het stuur.
- De armen licht gebogen kunnen zijn tijdens het sturen.
- De handen aan de buitenkant van het stuurwiel zijn geplaatst, met de vingers om de stuurrand, terwijl de duimen op het stuurwiel rusten.
Beide handen aan het stuur
Je houdt beide handen aan het stuur, tenzij de schakelhandel, handrem of schakelaars bediend moeten worden.
Draaien aan het stuur, waarbij de beide handen elkaar kruisen vermijden. Behalve bij lagere snelheden beperkt dit namelijk de stuurmogelijkheden. Het op de deur laten rusten van de linkerarm vermijden. Dat kan de bewegingsmogelijkheden ten opzichte van het stuur beperken.
Afstellen van de autospiegels
De spiegels zijn goed afgesteld, wanneer optimaal zicht wordt gekregen achter en naast de auto.
De autospiegels zijn goed afgesteld als:
Afstellen van de binnenspiegel
- In het verticale midden van de spiegel het verticale midden van de achterruit zichtbaar is.
- Hoogte zodanig dat optimaal zicht wordt verkregen.
Buitenspiegel(s)
- De (denkbeeldige) horizon op ongeveer ¼ deel van de bovenzijde in die spiegels zichtbaar is.
- In de linker buitenspiegel nog juist de linker zijkant van de auto zichtbaar is en een zo groot mogelijk deel van het weggedeelte links naast en achter de auto kan worden overzien.
- De rechter buitenspiegel nog juist de rechter zijkant van de auto zichtbaar is en een zo groot mogelijk deel van het weggedeelte rechts naast en achter de auto kan worden overzien.
Opmerking
Het afstellen van de spiegels moet voor aanvang van de rit te gebeuren, na afstelling van de bestuurdersstoel. Bij het afstellen moet aanraking van het spiegelglas met de vingers zoveel mogelijk vermeden worden.
Gebruik autogordel(s)
De aanwezige autogordel worden op de voorgeschreven wijze gebruikt.
Dit betekent dat de autogordel(s) ’strak’ worden gedragen voor een optimale veiligheid. Denk hierbij vooral aan het onderste deel (heup) van de autogordel. Hulpmiddelen om van de autogordel zo min mogelijk hinder te ondervinden (knijpers e.d. ) zijn uit veiligheidsoogpunt sterk af te raden.
Bediening van het mechanisme in de auto
Bedrevenheid in de bediening is de basis voor een complete beheersing van het voertuig onder alle omstandigheden. Een groot aantal technische handelingen zal als een soort automatisme kunnen worden uitgevoerd. Vanzelfsprekend moet je als bestuurder in staat zijn zelfstandig apparatuur voor onder andere de voor- en zijruit ontwaseming, de achterruitverwarming, de ruitenwissers en verlichting in of uit te schakelen/te bedienen. Hierbij mag je aandacht op de weg, voor het verkeer niet verminderen of de beheersing van het voertuig in gevaar komen. Bekendheid met de positie en werking van de diverse bedieningsorganen en schakelaars is absoluut noodzakelijk.
Ook belangrijk om te weten
Voertuigcontrole - Symbolen en lampjes op het dashboard
Starten en afzetten van de motor
De startprocedure
- Parkeerrem/handrem dient in werking te zijn.
- Schakelhandel/versnellingspook in neutraal stand.
- Nog geen stroomverbruikers inschakelen.
- Koppelingspedaal geheel intrappen.
- Contact maken, zonder te starten. Controleren of alle daarvoor in aanmerking komende lampjes branden. (lamptest)
- Motor starten volgens bedieningsvoorschrift.
- Controle van het dashboard. (lampjes, meters e.d.)
- Controle remdruk. (rempedaal intrappen)
- Als de motor draait koppelingspedaal langzaam op laten komen, tenzij direct daarna ingeschakeld wordt.
Afzetten van de motor
Bij het maken van een te verwachten ‘langere’ verkeersstop (langer dan 1 minuut, bij bijvoorbeeld brug of spoorwegovergang) ter bescherming van het milieu, of bij een definitieve stop:
- Parkeerrem/handrem in werking stellen.
- Schakelhandel/versnellingspook in neutraal stand zetten.
- Overbodige stroomverbruikers uitschakelen.
- De motor afzetten.
Bij het verlaten van de auto verwijder je de autosleutel uit het contactslot en neemt deze mee. Sommige auto's hebben in plaats van een sleutel een key-card, die dan uitgenomen moet worden. Tot slot de auto afsluiten.
Bediening koppeling, schakelmechanisme en gastoevoer
De bediening van de koppeling, het schakelmechanisme en de gastoevoer moeten goed en veilig worden uitgevoerd.
De koppeling
De koppeling brengt de verbinding tot stand (of verbreekt die) tussen de motor en de aangedreven wielen. De bediening zal met gevoel moeten worden uitgevoerd om slijtage te beperken en het geheel vloeiend te laten verlopen.
Bediening van de koppeling
Het koppelingspedaal wordt bediend met de bal van de linkervoet en het koppelingspedaal wordt geheel ingetrapt. De voet is alleen met het pedaal in aanraking tijdens het bedienen. Wanneer het koppelingspedaal niet bediend wordt, rust de voet niet op of boven het pedaal. Bij voorkeur de voet links naast het koppelingspedaal laten rusten.
Alleen bij het wegrijden, bij het langzaam rijden of het erg langzaam achteruit rijden kan de snelheid worden geregeld met behulp van de (slippende) koppeling. Als er moet worden afgeremd, pas ontkoppelen even voordat het stationair toerental wordt bereikt.
Schakelmechanisme
Met goed en tijdig overschakelen (zowel versnellend als vertragend) wordt een optimale krachtoverbrenging verkregen van de motor naar de aangedreven wielen. Schakelhandel losjes vasthouden. Minimum en maximum toerental van de motor wordt in geen van de versnellingen overschreden. Dit overeenkomstig het instructieboekje van de betreffende auto. (Milieuaspecten spelen hierbij ook een rol) Zolang de motor koud is, wordt het toerental beperkt.
Opmerkingen
- Schakelhandel niet krampachtig bedienen.
- Overbodig schakelen vermijden.
- Te langzaam rijden in een te hoge versnelling kan motorschade veroorzaken evenals te lang doortrekken in een versnelling.
- De keuze van de juiste versnelling is van belang om de trekkracht van de motor optimaal te kunnen benutten.
Schakelen in de auto
- Koppelingspedaal geheel intrappen.
- Schakelhandel rustig in eerste- of achteruit versnelling schakelen.
Wegrijden met de auto
Koppelen onder gelijktijdige verhoging van de gastoevoer. Als de koppeling aanpakt, zowel het koppelingspedaal als het gaspedaal een moment stilhouden. Als de parkeerrem in werking is deze buiten werking stellen. Koppelingspedaal verder laten opkomen met gelijktijdige verhoging van de gastoevoer (toerental).
Opschakelen
In één vloeiende beweging het koppelingspedaal geheel intrappen met gelijktijdige vermindering van de gastoevoer, schakelhandel via neutraal stand rustig in de volgende versnelling schakelen, koppelen en gelijktijdig gastoevoer verhogen. Bij het schakelen schokken vermijden.
Terugschakelen
Onder vermindering van de gastoevoer, in één beweging het koppelingspedaal geheel intrappen, schakelhandel via neutraalstand rustig in de gewenste versnelling schakelen, koppelen en gastoevoer aanpassen.
Bij een stop in het verkeer wordt direct na het tot stilstand komen in de eerste versnelling geschakeld, het koppelingspedaal blijft dan natuurlijk ingetrapt. Bij een stop van langere duur: schakelhandel in neutraal zetten en koppelingspedaal loslaten. Zo nodig de handrem in werking stellen.
Gastoevoer
De gastoevoer regelt (indirect) de hoeveelheid brandstof naar de motor en zodoende het toerental. In combinatie met onder andere de gekozen versnelling bepaalt dit de snelheid en de trekkracht van de motor. Het gaspedaal wordt bediend met de rechtervoet. Als de hiel hierbij zo veel mogelijk steunt op de vloer, bevordert dit een juiste dosering. Voorkomen moet worden dat de gastoevoer ’schoksgewijs’ gebeurt of dat de motor ‘doorraast’.
Bediening van de remmen
De rem zal technisch juist en tijdig moeten worden gebruikt.
De auto kan op de volgende manieren worden afgeremd:
- Door de gastoevoer te verminderen.
- Door gebruik te maken van de remmen.
Technische beheersing van de remmen uit zich in het bewust doseren en gebruiken daarvan. In combinatie met de bediening van de remmen mag worden teruggeschakeld, waarbij voorkomen wordt dat er sterk op de koppeling wordt afgestemd. Als geremd moet worden: in beginsel niet terugschakelen. Dit zijn onnodige handelingen die bovendien extra slijtage aan het voertuig veroorzaken. Tijdens het remmen het blokkeren van de wielen voorkomen. Bij langere stops zo nodig de parkeerrem in werking stellen.
Voetrem en parkeerrem
Bediening voetrem
- Het rempedaal wordt met de bal van de rechtervoet bediend.
- Het remmen zo gelijkmatig mogelijk over de beschikbare afstand verdelen.
- Indien wordt afgeremd tot de auto stilstaat, de remdruk net vóór het tot stilstand komen zodanig verminderen dat de ‘eindschok’ achterwege blijft.
- In beginsel wordt tot kort voor stilstand, in gekoppelde toestand geremd.
De parkeerrem
- Wordt bediend met de hand/voet.
- Wordt alleen gebruikt tijdens stilstand.
Milieu- en energiebewust rijgedrag
Mede met het oog op het leefmilieu wordt door veel instanties en organisaties geattendeerd op een spaarzaam gebruik van energie en het voorkomen van onnodige geluidsoverlast. Ook van bestuurders van motorvoertuigen mag ‘energiebewust’ rijgedrag worden verwacht.
Brandstofgebruik
De hoeveelheid brandstof die gebuikt wordt bij het autorijden, kan in belangrijke mate worden beïnvloed door de conditie van de auto, een goede routeplanning en de wijze van rijden van de bestuurder.
Om het brandstof gebruik te beperken moet je
- Voor een goede bandenspanning zorgen.
- Voor een goede afstelling van de motor zorgen.
- Niet te ver doortrekken in de versnellingen.
- Fel accelereren zoveel mogelijk voorkomen.
- Zo veel mogelijk met een gelijkmatige snelheid proberen te blijven rijden.
- Bij een constante snelheid in een zo hoog mogelijke versnelling rijden.
- De snelheid zoveel mogelijk proberen te regelen met de gastoevoer in plaats van met de rem.
- Het terugschakelen via alle versnellingen vermijden.
- Niet onnodig rijden met lastdrager en/of open ramen. (hiermee rijden verhoogt het brandstofgebruik aanzienlijk)
- Onnodige stroomverbruikers uitschakelen zoals airco en achterruitverwarming.
- Gebruikmaken van cruisecontrole. (levert een lager brandstofgebruik op)
Het rijden met hogere snelheid leidt tot meer brandstofverbruik en daarmee tot een grotere uitstoot van schadelijke stoffen.
De bediening van verlichting en apparatuur
Wanneer van de verlichting en/of elektrische apparatuur gebruik moet worden gemaakt, geldt dat:
- Dit (op eigen initiatief) gebeurt op de juiste wijze.
- De bediening ervan niet ten koste gaat van de aandacht voor het verkeer en de beheersing van het voertuig.
- Dit niet langer gebeurt dan noodzakelijk of wenselijk is.
Dit geldt voor het voeren van de juiste verlichting en het gebruik van de in de auto aanwezige (hulp)apparatuur zoals:
- Voor- en zijruitontwaseming.
- Claxon.
- Ruitenwissers.
- Achterruitverwarming.
- Interieurverwarming.
Bekendheid met het interieur, indeling van het dashboard en de functies van de diverse bedieningsorganen is noodzakelijk.
Rijden bij nacht en bij omstandigheden die het zicht ernstig belemmeren
Gedurende de wettelijk aangegeven periode en tijdens andere daarvoor in aanmerking komende omstandigheden, moet de juiste verlichting worden gevoerd. In beginsel wordt dimlicht gevoerd. Groot licht mag slechts gevoerd worden gedurende de nacht en kan bijvoorbeeld gewenst zijn, wanneer het zicht in relatie tot de gereden snelheid beperkt is. Bij het voeren van groot licht mag geen hinder ontstaan voor andere weggebruikers
Omstandigheden die het zicht ernstig kunnen belemmeren, zijn in dit verband
- Mist.
- Sneeuwval.
- Regen.
- Verblindend zonlicht.
- De rijbaan in tunnels waar het daglicht onvoldoende is.
- Een weg waar het daglicht door de aanwezigheid van bomen niet voldoende tot de rijbaan doordringt.
Wanneer de meeste bestuurders verlichting voeren, mag men er vanuit gaan dat dit noodzakelijk is. Ook hier geldt dat verlichting niet alleen gevoerd wordt om beter te zien, maar vooral ook om beter gezien te worden! In tunnels altijd dimlicht voeren.
Opmerkingen
- Extra aandacht is nodig voor stilstaande en langzaam rijdende voertuigen.
- In voorgesorteerde positie tegen de as van de rijbaan stilstaan, kan vooral op buitenwegen gevaarlijk zijn. (beter is dit soort situaties te vermijden)
- Bij tegemoetkomen van verlichte voertuigen is het beter langs dan in die lichten te kijken; verblinding wordt zo voorkomen.
- Bermpaaltjes en kantlijnen kunnen een goed oriëntatiemiddel zijn.
Beheersing van het voertuig
Het gaat hierbij om de totale voertuigbeheersing. Daar is sprake van als een bestuurder bij de uitvoering van de diverse handelingen het voertuig volledig en zelfstandig onder controle houdt. Deze handelingen betreffen de technische bediening in combinatie met het uit te voeren kijkgedrag en de vereiste stuurvastheid. Het tijdig onderkennen van een verkeerssituatie en wegsituatie en het reageren daarop in combinatie met een juiste voertuigbediening komt de beheersing van het voertuig ten goede.
Karakter en toestand van het voertuig
Voor een goede voertuigbeheersing is het noodzakelijk bekend te zijn met het karakter van dat voertuig. Door de ligging van het zwaartepunt van de auto wordt in belangrijke mate de koersstabiliteit, het stuurkarakter en het gedrag in bochten bepaald. Nuttig is om te weten welke wielen van de auto aangedreven worden. De toestand van het voertuig kan mede bepalend zijn voor het weggedrag. Dit in verband met de aanwezige passagiers, lading, bandenspanning en de wijze van beladen. Ook in het van belang goed bekend te zijn met de afmetingen van het voertuig.
Slipgevaar
Bij een situatie met verhoogd slipgevaar zal de bediening van de auto hierop moeten worden afgestemd. Voorkomen moet worden dat de auto in een slip raakt. Slippen ontstaat wanneer de wrijvingsweerstand tussen band en wegdek wordt overschreden.
Dit kan worden veroorzaakt door
- Te hard/abrupt remmen
- Wegverkanting, hellingen, zijwind.
- Te snel loslaten van de koppeling.
- Te snel accelereren.
- Te abrupt sturen.
- Te snel een bocht rijden.
- Soort en toestand van de banden.
Ook soort en toestand van het wegdek, weersomstandigheden of een (plotselinge) verandering daarin kunnen van invloed zijn op het ontstaan van een slip.
Stuurvastheid
Een permanente stuurvastheid is vereist. Bij de technische bediening en bij de bediening van de hulpapparatuur moet met het voertuig steeds de juiste koers worden aangehouden. Het is belangrijk met zo min mogelijk stuurcorrecties ‘de meeste ideale lijn’ te rijden. Onnodige en abrupte stuurbewegingen dienen te worden vermeden. Het kijkgedrag, andere gedragingen en/of het uitvoeren van de diverse handelingen mogen de besturing van het voertuig niet nadelig beïnvloeden.